De gouddelvers. Naar Emanuel Geibel, door P. Br..., Pr.
Drie ruwe gezellen scheepten zich in,
Hen dreef de begeerte naar goud en gewin;
Drie wilde genooten, door 't zonvuur verbrand,
Met ruwheid en woestheid tot eenigen band.
Zij delfden bij dag en zij delfden bij nacht
In 't stroombed de groeve, in de bergen de schacht,
En hardden het uit onder regen en zon,
Geen dorst of geen honger, die ooit hen verwon.
En eindelijk, eindelijk na maanden vol zweet,
Daar zien ze in de diepte, en ontsnapt hun een kreet,
Daar gloeit uit het donker 't hun schitt'rend te moet,
Als straalde er het oog van een slang aan hun voet.
Zij hieven het goud uit zijn donkere krocht-
Ter nauw hun drievoudige kracht het vermocht-
En toen zij het wogen, toen jubelden zij:
‘Nu zijn wij geborgen, gelukkig zijn wij!’
Zij lachten en sprongen en kraaiden het uit,
En dansten gearmd om hun glinstronden buit,
Zij knielden in 't ronde en zij kusten 't metaal,
Aanbaden den goudklomp met ijlende taal.
En: ‘eind'lijk begint ons genieten;’ sprak Tom;
‘De tijd van ons zweeten en zwoegen is om;
Sam, spoed u! schaf vurigen wijn, schaf ons spijs,
En feestdag gehouden op lustige wijs!’
Met bevende leden, de goudkoorts in 't bloed,
Daalt Sam naar het dorpje in het dal aan hun voet;
Daar doolden gedachten van 't hoofd naar zijn hart, -
Hij dacht ze nog nimmer zóó helsch en zóó zwart.-
En de anderen staarden in 't zonlicht, dat zonk,
Beproefden 't metaal en het gloeide en het klonk;
‘Dat goudbrok is fijn,’ zoo sprak Will, die 't vast deelt,
‘'t Is jammer wij krijgen maar 't derde gedeelt‘!’
‘Gij denkt?’... ‘Wel, nu ja! ik denk, makker, dat... zie
't Is beter te deelen in twee dan in drie.
Maar als eens’... - ‘Als wat eens?’ -Nu, stellen wij, man,
‘Sam was er eens niet’.... - ‘O! zekerlijk dan’....
Toen zwegen zij lang. Het zonnelicht glom
En speelde om den goudklomp. Weêr fluisterde Tom:
‘Gij ziet daar dien afgrond?’ - De weêrvraag: ‘Waarom?’-
‘Zijn bodem is donker, de boomen zijn stom!’-
‘Versta ik u goed?’ - ‘Maar wat vraagt gij dan nog,
Wij dachten het beide en wij willen het toch!
Één krachtige stoot en een graf daar beneên,
En alles is over, wij deelen alléén!’
Weêr zwegen zij beide. Het zonlicht vergrauwt,
Een helroode schijn als van bloed ligt op 't goud.
Daar kwam hij getreden, hun jonger genoot,
Wien 't zweet langs de bleeke gelaatstrekken vloot.
‘Nu hier met den korf! Onze kelen zijn droog!’-
Zij aten en dronken met gulzigen toog.
‘Wees lustig, o broeder! uw druifsap is goed,
Het jaagt als een vuurvlam door merg en door bloed!
Kom, doe ons bescheid!’ - ‘Ik dronk reeds beneên;
Nu vallen mij de oogleên van slaap overeen;
Ik vlij mij hier neêr.’ -‘Goede rust! wenschen wij,
En neem dezen stoot en nog dezen daarbij!’-
Hun dolkmessen dropen van 't rookende bloed
Hij wankelde neêr in den plas aan hun voet;
Nog eens hief hij hooger zijn doodsbleek gezicht:
‘Heer, God in den hemel! Gij, Gij houdt gericht!
Om 't glinsterend goudbrok vermoordet gij mij,
Wee u! ja, wee u! ook uw dood is nabij!
Ook ik, ook ik wilde dien rijkdom alleen....
Reeds tintelt het gif u door merg en door been!’
|
|