De legende der Porallée.
Naar het Fransch door J. van den Bosch.
I.
Te midden der eeuwenoude rotssteenen, lommerrijke bosschen en bekoorlijke tuinen van 't wonderschoone dal der Amblève ligt het slot Montjardin. De tegenwoordige bouw dagteekent zijn ontstaan eerst van het midden der voorgaande eeuw; doch vroeger stond in de nabijheid een kasteel van denzelfden naam, dat reeds in de geschiedenis der dertiende eeuw genoemd wordt en een voornaam leengoed uitmaakte der graven van Luxemburg.
Bijna geen puinhoopen zelfs bewaren de herinnering aan den eertijds zoo krachtigen bouw; de krijgsroem, weelde, avonturen, de namen zelfs zijner bewoners zijn met de muren, welke van zooveel lief en leed konden getuigen, schier spoorloos verdwenen; uit den vloed des tijds werd echter, gelijk de bevoorrechte ark, eene daad van liefde gered; zij doet den naam der burgvrouw Reyne-Blanche en dien van haar dienaar Emprardus-li-Brackneu onuitwischbaar in de geheugenis der dankbare bewoners van het dal der Amblève voortleven.
Emprardus was jager op het slot; goedhartig en menschlievend van inborst voelde hij deernis met het lot der lijfeigenen, uit wier volksklasse ook hij was geboren. Zijne meesteres Reyne-Blanche leefde te zeer vervreemd van hare onderhoorigen, om hun toestand te kennen of er een medelijdend hart voor te hebben; ofschoon nog jong, was zij zelfs niet vrij van de hardvochtigheid der geldzucht en liet met gestrengheid hare leenroerige rechten gelden.
Met innig leedwezen zag het de trouwe jager aan, dat honderden zijner medemenschen geen plekje van den grond bezaten door hun zweet en tranen besproeid, ja, dat zij daarentegen onder de veelvuldigste en drukkendste lasten moesten gebukt gaan. Meermalen bezocht hij de hutten der armen om hen tot overgeving en moed aan te sporen. De liefde, die hem al de lieden uit den omtrek toedroegen en het vast betrouwen, dat God zijne pogingen niet zonder vrucht zou doen blijven, deden hem met te meer ijver zich van dien liefdeplicht kwijten.
De bewoners der landstreek hadden eene bijzondere devotie tot den H. Petrus, aan wiens vereering de kapel was gewijd der priorie van Aywaille, door Notger, bisschop van Luik omstreeks 't jaar duizend op aanzoek van den H. Odilon, abt van Cluny, gesticht. 't Was aan den voet van 't outer dezer kapel, dat zij dagelijks goddelijke vertroosting mochten putten, en Emprardus vond er behagen in om zich onder de ongelukkigen te mengen en zijne gebeden met de hunne te paren tot inroeping der goddelijke barmhartigheid.
Op zekeren avond dat hij van zijn gewoon bezoek aan de kapel te Montjardin terugkeerde, zag hij een in lompen gehuld grijsaard op een steen aan 't eind van den weg gezeten; zijn kaal hoofd en grijze baard gaven den oude in weerwil zijner armoedige kleeding iets eerbiedwaardigs. De aanblik van den vermoeiden grijsaard kon den jager riet onverschillig laten. Hij naderde den onbekende en bood hem de gastvrijheid aan in het huisje dat hij in de nabijheid van 't kasteel bewoonde.
Het voorstel werd aangenomen, doch de oude man bewaarde voortdurend zulk een zonderling stilzwijgen dat het de verwondering van zijn gastheer zou hebben gaande gemaakt, indien deze zulks niet als het gevolg had beschouwd der uitputting voortspruitende uit zijn hooge jaren en de vermoeienis der reis.
Toen de jager den volgenden morgen was opgestaan vond hij den grijsaard nog in diepen slaap. Hij wilde zijne rust niet storen en na op zijn tafel wat brood en melk te hebben gezet, ging hij uit om zijn gewone bezigheden te verrichten.
Toen hij eenige uren later weder t'huis kwam, was de grijsaard verdwenen.
Hij deed bij verschillende lieden van het kasteel navraag omtrent den onbekende en vernam tot zijne groote verwondering dat de man verlangd had Reyne-Blanche te spreken met wie hij lang alleen was gebleven Hij vermoedde, dat de grijsaard aan de burgvrouw eene zeer droevige tijding had gebracht, want na zijn vertrek had men niet slechts een zonderlinge neerslachtigheid op haar gelaat bespeurd, maar een tijd lang had zij zelfs in stilte zitten weenen. Zij was bovendien meermalen door den dag buitentijds naar de kapel gaan bidden, wat zij anders nooit gewoon was te doen.
Wat den vreemden bezoeker betreft, deze was den heuvel afgedwaald en tusschen de dichte rijen boomen der vallei uit het gezicht verloren.
Tegen het vallen van den avond deed Reyne-Blanche Emprardus bij zich ontbieden. Hij vond haar geheel in 't zwart gekleed; hare blonde haarvlechten waren zorgvuldig verborgen onder een zijden net 't welk haar hoofd omsloot en 't geen aan haar wezen eene uitdrukking van ingetogenheid bijzette, waardoor de somberheid nog werd verhoogd, die op haar gelaat lag uitgespreid.
De goede jager kon zijn ontroering niet verbergen, toen hij zijne meesteres zoo in 't oog vallend veranderd zag van hetgeen zij anders placht te zijn.
‘Emprardus’, zeide zij, ‘gij waart de vertrouweling van mijn echtgenoot Ulric, gij hebt mij altijd getrouw gediend, gij zijt een man van jaren en ondervinding: ik wil 't u niet verheelen, dat ik door eene geheimzinnige, openbaring heden onderricht ben dat ik zonder het te weten een misdaad begaan heb, die zwaar op mijn geweten zal drukken, zoo God mij zijne hulp niet verleent. Daarom moet ik door het verrichten van een goed werk zijnen bijstand trachten in te roepen en ik heb besloten niets te verzuimen, waardoor ik genade in zijne oogen kan verdienen.’
Een levendig gevoel van blijdschap en vertrouwen werd door deze woorden in de borst van Emprardus gewekt, want de gedachte rees bij hem op, dat thans voor de lijfeigenen het uur van een beter en gelukkiger levenslot moest zijn aangebroken.
‘Edele vrouwe’, zeide hij, ‘Gods barmhartigheid is groot, en 't is u zoo makkelijk deze te verkrijgen.’
‘Ik weet dit, Emprardus,’ hernam de burgvrouw, ‘en van af morgen zal ik mij met u hiertoe aan 't werk zetten.’
‘Denk er aan,’ viel haar de trouwe dienaar in de rede, ‘van hen, die niets bezitten en gezondigd hebben, vordert God slechts een oprecht leedwezen over hunne zonden, maar van de rijken en machtigen dezer aarde eischt hij bovendien, dat zij van hunne schatten aan de armen mededeelen, die zijn Zoon steeds getoond heeft met zoo bijzondere voorliefde te beminnen.’
‘Wat wilt gij hiermeê zeggen?’ vroeg de burgvrouw.
‘Gij hebt zoovele ongelukkige lijfeigenen, edele vrouwe, zoovele rechten met betrekking tot hen, waarvan gij eenigermate afstand kondt doen en zoovele landgoederen waardoor gij de armen gelukkig kondt maken.’
Dit antwoord scheen Reyne-Blanche niet te hebben verwacht; de gedachte dat zij hare onderdanen, op welke zij met zooveel onverschilligheid neêrzag, goed moest doen om zich de gunst des hemels te verwerven, kwetste hare eigenliefde. Haar gelaat werd nog somberder dan te voren en in ernstig gepeins verzinkend zeide zij:
‘Neen Emprardus, ik heb een ander plan. Het goede werk, dat ik mij voorgenomen heb, is het stichten eener kapel daar ginds aan den voet van den berg, en bovendien wil ik een bedevaart doen naar O.L. Vrouw van Chièvremont bij Luik. Niemand echter mag er iets van weten, waar ik heenga; gij alleen zult mij vergezellen. Zorg er voor dat mijn klepper morgen vroeg in tijds is opgetoomd en wek mij in de vroegte, zoodra de leeuwerik zijn eerste gezang heeft doen hooren.’