Pater Antonio Bresciani.
Door B. van Meurs, Pr.
(Slot.)
Zijn verlangen om God in de orde van den H. Ignatius te dienen, nam intusschen zóó sterk toe, dat hij meende zijn besluit, zonder langer uitstel, te moeten uitvoeren. De moeilijkheden echter, welke zich tegen deze uitvoering, deels van den kant zijner familie, deels van hooggeplaatste personen, opdeden, waren grooter en heviger dan hij verwacht had; hij wist deze dan ook niet anders te overwinnen dan door de vlucht naar Rome te nemen, waar hij den 21 November 1824 in het noviciaat trad. Deze onverwachte gebeurtenis verdubbelde den wederstand; er werd besloten het uiterste te wagen om zoo mogelijk nog een keer aan de gedane zaak te geven; gelukkig echter kwam keizer Frans I zich stellen als scheidsrechter ten gunste van pater Bresciani; een keizerlijk schrijven veranderde den tegenstand in toestemming.
Van 't jaar 1828 af tot 1848 was het leven van Pater Bresciani eene aaneenschakeling van de zwaarste werkzaamheden, welke meest allen de opvoeding der jeugd ten doel hadden. Hij bestuurde achtereenvolgens de collegies van Turijn, Genua, Modena en de Propaganda te Rome. Terwijl hij in deze laatste bediening werkzaam was, wijdde hij zich vol opofferende naastenliefde toe aan de verpleging van typhus- en cholera-lijders.
Ten gevolge hiervan werd hij zelf in de lente des jaars 1835 door de besmettelijke ziekte aangetast. Wel haalde hij het van den dood op, maar hij bleef vijf maanden ter prooi aan de hevigste pijnen in hart, maag en ingewanden. De winter van 1836 bracht beterschap aan, doch in 't voorjaar werd zijn toestand, hoezeer niet gevaarlijk, toch allersmartelijkst. Na eenige tusschenpoozing wederom tijdens den winter, verhief zich de kwaal in de lente van 1837 met nieuwe kwaadaardigheid. Te vergeefs werden verandering van lucht, zeebaden en allerlei. geneesmiddelen beproefd; zoo het lijden week voor één dag, was het om 's anderendaags te ondragelijker weder te keeren. In Modena voegde zich bij die kwaal een kwaadaardige uitslag, en eindelijk brak het koud vuur uit in de ingewanden, zoodat de lijder, nu volgens de getuigenis der geneesheeren aan drie doodelijke ziekten ter prooi, weldra op het uiterste kwam.
De geneesheer des huizes verlangde een consult met een professor der Hoogeschool, en er werd besloten aanstonds tot eene aderlating over te gaan. Na de lating kwam de stervende weêr bij kennis; men herhaalde ze later nog eens, doch tegen den avond was zijn toestand weêr dezelfde. De geneesheeren verklaarden hem voor verloren. Van de honderd gevallen, zegden zij, komt er nauwelijks één boven op.
Terwijl pater Bresciani zoo te Modena stervend, zonder hoop, nederlag, kreeg hij zijne gezondheid onverwacht terug door een blijkbaar wonder, dat toegeschreven werd aan de ingeroepen voorbede van den eerbiedwaardigen pater Jozef Pignatelli, in 1811 in geur van heiligheid gestorven. Zie hier een uittreksel uit het actestuk, door pater Bresciani eigenhandig opgesteld:
‘Ik bleef worstelen met den dood; de geneesheeren hadden alle hoop verloren. In den ochtend van 27 November werd eene derde lating beproefd, doch het bloed had zijne gewone vloeibaarheid reeds verloren.
‘Pater Belli, die tegen den avond weder voor verergering van mijn toestand vreesde, raadde mij vol vertrouwen mijne toevlucht tot Pater Pignatelli te nemen. Ik had nooit om mijne genezing gebeden. In de volkomenste overgeving berustte ik in Gods heiligen wil; 't was mij zoet den Heer het offer van mijn nietig leven te brengen, zoowel omdat de oorzaak van mijn dood in liefde school, als dewijl ik in de Sociëteit van Jezus mocht sterven. Pater Mozzi zegende mij dan met een reliquie van Pater Pignatelli, en ik ontving dien zegen met innige godsvrucht.
‘De avond was kalm; maar 's nachts, - of ik waakte of sliep, weet ik niet-verscheen Pater Pignatelli aan den rechterkant van mijn bed. Hij was lang van gestalte, zijn gelaat langwerpig en spits, de kleur van zijn vleesch blank als linn n. Vriendelijk en welgemoed staarde bij mij een poos aan, en sprak: ‘God heeft uw leven in mijne en uwe handen gesteld’ - benevens eenige andere woorden, die ik hier niet herhaal. Op die tijding verhief ik het hoofd - slapend of wakend, ik weet het niet - en het op de borst nederbuigende, stelde ik mij geheel in Gods hand en zeide: ‘Niet mijn wil geschiede, Heer!’ Gods dienaar glimlachte vriendelijk en verdween, maar zijn beeld staat onuitwischbaar in mijn geest geprent.
‘'s Morgens vonden de geneesheeren mijn toestand aanmerkelijk verbeterd; zij zagen elkander aan en zeiden: ‘er is bijna geen koorts meer te bespeuren.’ Twee dagen later was ik zoo volmaakt gezond als nu, de uitgeputheid tengevolge der ziekte er buiten gerekend. Het wonderbaarste van alles is, dat de dertig doodelijke wonden op mijn lichaam in die twee dagen verdroogden en dicht gingen. De pijnen hielden op, het gelaat herkreeg de levenstint; krachten, lust en helderheid van hoofd, alles keerde met wonderbare snelheid terug. Ziedaar, hoe God zijn grooten dienaar Pignatelli heeft willen verheerlijken; Hij zij er voor geprezen en geloofd!’Ga naar voetnoot1).
Nu kon Pater Bresciani weder zijn onderbroken arbeid aanvangen en dien nog 25 jaren voortzetten; gedurende dien tijd evenwel werd hij nog zeer dikwijls door God met ziekten en lijden bezocht. Het eerste werk, waaraan hij de hand sloeg, was de Raadgevingen van Tionides, een boek dat hij vóór zijne ziekte te Rome had begonnen. Daarin geeft hij voor jongelingen van hoogeren stand zeer schoone en degelijke lessen en wenken om de reinheid van zeden en de waarheid des geloofs te bewaren in 't midden eener zinnelijke en ongeloovige wereld. Er ademt een frissche maagdelijke geur uit die Raadgevingen, geschreven met al de kracht en sierlijkheid der taal. Eene natuurlijke vroolijkheid is de grondtoon van het boek; terwijl eene afwisseling van aneedoten, portretten, dialogen en beschrijvingen de lezing aangenaam en boeiend maakt; te vergeefs zal men elders naar een panorama zoeken als Bresciani ons hier geeft van de borromeïsche eilanden. Geen wonder dat dit boek den grootsten opgang maakte; het beleefde in Italië alleen bij de 40 uitgaven, en werd in de voornaamste europeesche talen overgebracht. De Raadgevingen van Tionides werden spoedig door nog andere werken gevolgd, welke eveneens een grooten bijval vonden, en zeer veel nut stichtten.
Nadat Pater Bresciani op verschillende plaatsen in Italië en vooral in Piëmont met den grootsten ijver werkzaam was geweest, en duizende zielen op den weg des geloofs en der christelijke godsvrucht geleid had, keerde hij in 1846 naar Rome terug tot groote vreugde van zijne oude vrienden en der romeinsche jeugd. Toen in 1848 en 1849 de heilige stad door de politieke stormen geteisterd werd, was hij gedwongen zich te verbergen, want op den Jezuïet Bresciani hadden de vijanden der Kerk het bovenal gemunt. Hij had een schuilplaats gezocht binnen de muren van het klooster St. Girolamo della Carità, en wijdde zich daar in stilte aan zijn geliefkoosde studiën; dààr ook voltooide hij de twee deelen van zijn werk: Het eiland Sardinië.
Toen de storm der revolutie tot bedaren gekomen was, werd Pater Bresciani in 1850 naar Napels geroepen om medearbeider te worden aan het beroemde tijdschrift de Civiltà Cattolica, hetwelk door Pius IX was opgericht tot verspreiding en verdediging der goede beginselen op 't gebied van den godsdienst en van de wijsbegeerte niet slechts, maar ook op dat der schoone letteren. Pater Bresciani, aan wien het gebied der schoone letteren was opgedragen, begon eene reeks van romantische verhalen welke de bewondering van vriend en vijand wekten. De Jood van Verona opende die reeks. Men zegt dat de taal in dit boek zoozeer de gewone maat overtreft, dat men zich zelven afvraagt, of Bresciani in zijn Jood van Verona een woordenboek voor Italië geschreven heeft. Daar is geen kunstterm van krijgsdienst of jachtvermaak, van mannenof vrouwencostuum, hetwelk niet ter rechter plaats wordt aangebracht. Landtafereelen uit Italië en Zwitserland; scènes uit het volksleven met zijn eigenaardige spreekwijzen; de schittering van een volksfeest, het gewoel van den strijd, de afschuwelijkheid van een slagveld-alles wordt ons op meesterlijke wijze geschilderd, als zagen wij het voor onze oogen plaats grijpen. Het schijnt ongeloofelijk, en toch is het waar, dat de liefelijkste en schoonste plaatsen uit den Jood van Verona door hem geschreven zijn onder de vreeselijkste pijnen, welke zijn ziekelijk lichaam in dien tijd aanhoudend folterden en uitputten. In denzelfden toestand van lijden schreef hij nog: De romeinsche republiek, Ubaldo en Irene, Don Giovanni, Mathilde van Canossa, Ingelberg van Denemarken en andere romantische verhalen.
In 't begin van 1861 beraamde hij het plan van zijn Oderik, de pauselijke Zouaaf, doch hij stond in twijfel of hij de uitwerking er van zou ondernemen; hij meende de gevorderde inspanning niet te kunnen uithouden. Maar de gedachte van nog op eenige wijze de heilige zaak van den Paus te dienen, en iets bij te brengen tot vereering der helden die daarvoor en voor Christus hun bloed vergoten, - ontstak