De Belgische Illustratie. Jaargang 4
(1871-1872)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijIII.Een half uur later zat vrouw Leemans met hare dochter in de achterkamer bij de tafel, waarop eenige juweelen van geringe waarde lagen uitgespreid: twee paar gouden oorbellen, drie ringen, een halsketting en een zilveren uurwerk. Zij weenden niet meer. De hoop dat Victor de reddende hulp zou vinden, had hun ongetwijfeld een weinig moed gegeven; maar eene andere reden nog had hun gedwongen, hunne tranen te bedwingen of te verbergen. Elk oogenblik kwamen er in den winkel lieden, die moesten geriefd worden. Gevaarlijk en pijnlijk was het, ontwijkend te moeten antwoorden aan de buurvrouwen, welke hun naar de reden hunner droefheid vroegen. Eilaas, zij waren evenwel nog diep ongelukkig, en angstig klopte hun het benauwde hart. In de vooronderstelling dat Victor slechts gedeeltelijk in zijne poging zou kunnen gelukken, hadden zij al hunne nederige juweelen - zelfs den trouwring der moeder uit de kast gehaald, en meer dan een half uur gewikt, geschat en opgerekend, wat deze wel konden waard zijn, indien zij ze verkochten. Hoe zij ook de vermoedelijke opbrengst er van poogden te overdrijven, zij erkenden eindelijk met moedeloos gezucht, dat men voor alles te zamen, in oud goud, hun niet veel meer dan honderd franken zou geven. Zij hadden even de juweelen terug in de kast gelegd, en zaten nu treurig bij de tafel, worstelende tegen hunne opwellende tranen, toen Victor met schijnbaar helder gelaat en glimlachend in de kamer trad. ‘Welnu, welnu,’ riep men hem toe, met den glans der hoop in de oogen. ‘Het gaat wel, moeder’ antwoordde hij. ‘Ach, God zij geloofd? Hebt gij de duizend franken gevonden?’ ‘Nog niet geheel; maar morgen ongetwijfeld. Ik heb toch reeds twee honderd franken in mijn brieventasch.’ ‘En morgen zult gij het overige krijgen?’ ‘Waar is moeder Verdonk?’ vroeg de jongeling met kommer. ‘Zij is naar huis gegaan.’ ‘Hemel! zij zal Christina van het ongeluk spreken!’ ‘Neen, zij heeft beloofd te zwijgen. Nu vertel ons hoe gij gevaren zijt. Gij moet goed nieuws hebben, want gij schijnt blijde.’ ‘Ja, moeder-lief, ik heb goede hoop, ik ben bijna zeker dat ik morgen de duizend franken zal kunnen teruggeven dan blijf ik mijnen post bij Mr. Groothans behouden.’ ‘En wie zal u helpen?’ ‘Frans Strooband. Hij leende mij reeds de tweehonderd franken over welke hij kon beschikken. Hij zal morgen bij zijnen oom de overige acht honderd franken gaan halen. Wij mogen niet twijfelen, of hij ze zal bekomen, zegt hij; zijn oom is rijk en edelmoedig..,. en, moest de goede Frans eene geschiedenis uitvinden en zich zelven van de eene of andere dwaasheid beschuldigen, hij zal mij morgen redden.’ ‘O, de edelmoedige jongeling!’ ‘En uw peter en Mr. Greps, wat zegden zij?’ ‘Bij hen ben ik niet geweest; het was onnoodig.’ ‘Inderdaad, hoe minder lieden er van weten....’ ‘Nu, moeder-lief,’ zuchtte Victor, zich krampachtig het voorhoofd wrijvende ‘nu smeek ik u, mij een weinig te laten rusten. Mijne hersens zijn zoo vermoeid, dat ik er gansch duizelig van ben. Een beetje stilte zal mij zoo goed doen!’ ‘Rust, rust, mijn zoon’ antwoordde vrouw Leemans, ‘Ik begrijp het wel: zulke ontsteltenissen! Wij zullen zwijgen.’ De jongeling schoof zijnen stoel tot tegen den wand en zette zich daar neder, met het hoofd op de hand, als iemand die wil slapen.... maar het was welhaast genoeg aan de rimpelingen zijner wangen en aan het stuipachtig trekken zijner leden zichtbaar, dat hij nog immer ter prooi was aan eene hevige zenuwontsteltenis. Geen wonder toch; de arme jongeling, uit vrees van zijne moeder weder dadelijk te verschrikken, had gelogen en haar eene vaste hoop op redding gegeven, terwijl hij zelf aan de diepste wanhoop was overgeleverd. Al de personen bij wie hij om hulp was gaan smeeken, hadden hem met ijdele woorden afgewezen, hetzij omdat zij onmachtig waren, of omdat zij hun geld niet wilden wagen. Een of twee hadden zelfs den schijn gehad, aan Victor's eerlijkheid te twijfelen. De jongeling, gefolterd door dit verdenken, had tot bezwijkens toe aan den bitteren kelk der vernedering en der schaamte gedronken. Een eenige was edelmoedig met hem geweest: zijn vriend Strooband had hem alles gegeven wat hem, als student, van zijn maandgeld overbleef, en nu zou de goede Frans bijna drie weken zonder geld moeten blijven of schulden maken. Van zijn oom was er slechts spraak geweest, om te bevestigen dat deze door geene gebeden hoegenaamd zich zou laten overhalen om honderd franken meer te verleenen, dan de hulp die sedert jaren onveranderlijk was vastgesteld. Victor zat dus daar onzeggelijk lijdend, gansch hopeloos en met schrik vooruitblikkend in eene duistere toekomst, waarin hij niet alleen zijne liefde en zijn levensgeluk vernietigd zag, maar waaruit zelfs de gevangenis en de schande hem aangrijnsden. Het hart eener moeder ziet zoo klaar! Ook begon vrouw Leemans te vermoeden, dat haar zoon de schrikkelijke waarheid haar had verborgen. Zij zweeg evenwel en verkropte in stilte en met geweld de tranen die uit haren benauwden boezem wilden opstijgen. Clara hield insgelijks het oog kommervol en medelijdend op haren broeder gevestigd. De pijnlijke stilte werd eensklaps door een zacht geklop in den winkel onderbroken. ‘Clara, ga eens vóór,’ zegde de moeder. ‘Er is iemand. Het is eene dame; spoed u.’ Het meisje liep naar den winkel. Daar stond eene prachtig gekleede jufvrouw, van eene opmerkelijke schoonheid, vergezeld door eene andere jufvrouw, die eene lederen reistasch aan de hand droeg en waarschijnlijk eene dienstmeid was. ‘Wat belieft u mevrouw?’ stamelde Clara onthutst. - ‘Linten?’ ‘Gij heet Clara Leemans, niet waar?’ vroeg de dame. ‘Om u te dienen, mevrouw.’ ‘Gij hebt eene moeder..... en eenen broeder die Victor heet?’ ‘Ja; verlangt mevrouw hen te spreken?’ ‘Waar zijn ze?’ ‘Daar achter, in de kamer’ antwoordde Clara, verbaasd over den zonderlingen toon dezer vragen. Maar de juffer deed een teeken tot hare dienstmeid, en stapte toen naar de kleine glazendeur, opende ze en trad in de kamer vooraleer Clara hare moeder kon verwittigen. Bij de verschijning der rijke dame stonden vrouw Leemans en haar zoon met eerbied op en buigden diep. De dame, met een stralenden lach van vriendschap op het gelaat, zag hen zwijgend aan. ‘Wie hebben wij de eer in ons huis te ontvangen?’ murmelde moeder Leemans. ‘Ik ben de signora Fioraliso; gij hebt wel zeker van mij hooren spreken?’ antwoordde de dame. ‘De beroemde zangster van den Muntschouwburg? O ja!’ riep Victor op een toon van bewondering en ontzag. ‘Hoe, gij kent mij niet meer?’ kreet de dame eenigszins verdrietig. Victor, zijne moeder en zijne zuster schudden eenparig het hoofd. Zij hadden nooit, meenden zij, nog de eer genoten, de haar onbekende dame te zien. | |
[pagina 83]
| |
‘Mijn naam is Maria Fioraliso’ zeide deze. ‘Weet gij, wat het italiaausche woord Fioraliso beteekent? In het fransch bluet; in het vlaamsch Korenbloem.’ ‘ô, God, is het mogelijk? Gij zijt Mietje Corebloem!’ galmde de jongeling. ‘Ja, Victor Leemans’ antwoordde de dame, hem de handen grijpende ‘ik ben het kind dat gij van den hongerdood hebt gered: ik ben Mietje Corebloem. Ach, daar staat nog de stoof, die mijne verstijfde leden heeft ontdooid; daar de tafel, waarop mij kracht en leven werd geschonken, daar, achter die deur, lag het bed, waarop ik zoo zoet van den hemel en zijne engelen droomde.... Kom, vrouw Leemans, laat mij nu den kus wedergeven, dien gij zoo liefderijk het arme kind, bij den ijzerenweg tot vaarwel op het voorhoofd hebt gedrukt!’ En zij wierp zich aan den hals van Victor's moeder en kuste haar met innige teederheid. Allen sprongen bij dit tooneel tranen van ontroering in de oogen. Nadat deze aandoening een weinig was bedaard, vroeg vrouw Leemans: ‘En leeft uwe moeder nog.’ ‘Ja, zij bewoont te Florence een klein landgoed; zij is tevreden, maar kan niet wel tegen het reizen.’ ‘En uw broêrtje?’ - ‘Die is met haar gebleven; hij is al zeer bedreven in de muziek en zal, hoop ik, een uitstekend kunstenaar worden. Dit alles zijn wij u verschuldigd.’ (Slot volgt.) |
|