ken, en wel de helft trok een aanzienlijker jaarwedde dan hij. Er was dus middel om te verhoogen, indien men zich de welwillendheid van den patroon en van den meester-klerk waardig maakte. Met onophoudende vlijt, nauwkeurigheid en trouw, zou hij zeker daarin gelukken. Wel verscheen Mr. Groothans, de patroon, zeer zelden op het kantoor, en kon men moeilijk zich door hem doen onderscheiden. Hij was ook zoo uiterst koel en weinig spraakzaam met de klerken; maar nu toch - pas twee dagen geleden - had hij Victor Leemans in zijn kabinet doen roepen. Hij had hem gezegd dat zijn vorige patroon, Mr. Greps, hem nog eens in zijne bijzondere gunst had bevolen. Daarop had hij Victor Leemans ondervraagd over zijne familie en over zijne bekwaamheid, en had hem eenige aanmoedigende woorden toegestuurd..... Welke belofte voor de toekomst!
Dit gepeins deed eenen helderen glimlach op des jongelings lippen ontstaan, en hij stapte met nog meer haast vooruit. Wel zag hij, op den toren eener kerk, dat het nog te vroeg was; maar hij was van meening, dat het niet schaden kon, zelfs eene overdreven nauwkeurigheid te toonen.
Toen hij op zijn bureel was getreden en sedert een paar minuten zich daar gansch alleen bevond, kwam een knecht hem melden, dat hij in het kabinet van Mr. Groothans moest gaan.
‘Weet mijnheer dan dat ik reeds hier ben?’ vroeg hij verwonderd.
‘Het moet zijn; hij heeft gezegd: roep den klerk die op het kantoor gekomen is.’
Victor haastte zich naar het kabinet. Daar vond hij zijnen patroon, met het oog op eenen brief en in gedachten verdiept. Slechts toen de jongeling zijnen groet luider herhaalde, hief de patroon het hoofd op, en zeide:
‘Ha, gij zijt het, mijnheer Leemans? Des te beter..... Kom nader. Ziehier een mandaat van zes duizend franken, dat gij op de Nationale Bank zult gaan ontvangen. Neem dit papier. Deze somme zult gij, zonder eenig tijdverlies, gaan betalen bij den heer Deroeck, lakenkoopman in de Hoogstraat. Hij heeft het flerecijn en kan zijn huis niet verlaten; hij is een mijner goede vrienden, stel het geld aan hem zelven ter hand, en, zooveel mogelijk, zonder dat anderen zijner huisgenooten weten wat gij ten zijnent komt doen. Hier is eene kwijtschelding, welke hij zal onderteekenen. Ik meen op uwe bescheidenheid te mogen rekenen. Hebt gij mijne inzichten begrepen?’
‘Ja, heer, goed begrepen.’
‘Welnu, ga, vervul uwe boodschap, en breng mij dan, even bescheiden, de kwijtschelding hier terug.’
Victor, gelukkig en gevleid over dit bewijs van vertrouwen, verliet het bureel en meende zich naar de Bank te spoeden, maar reeds in de eerste straat sloeg iemand hem op den schouder en riep hem toe:
‘Eh, eh, Victor, hoe loopt gij u zoo buiten adem? Is er ergens brand in de stad?’
‘Frans, mijn vriend, wederhoud mij niet,’ antwoordde de klerk. ‘Ik moet eene haastige boodschap volbrengen.’
‘Waar gaat gij naar toe?’
‘Naar de Bank.’
‘Welnu, ik vergezel u een eindje; ik kan zoo groote stappen maken als gij.’
Zij begaven zich vooruit, en wisselden eenige woorden over den tegenwoordigen toestand van Victor en over zijn huwelijk, dat nu voor vast na Paschen zou gevierd worden.
Dan zeide Frans Strooband:
‘Men ziet u nergens meer, Victor; het is alsof gij uit de wereld waart. Gister avond nog heb ik in den Muntschouwburg mij de oogen uit den kop gekeken, of ik u nergens zou ontwaren. Ik was zoo ontroerd over het onuitsprekelijk talent der italiaansche zangeres, dat ik mijne bewondering in iemands boezem moest overstorten. Weet gij nog, hoe wij vroeger te zamen redeneerden over de beste kunstenaars van de Munt? Het is lang geleden; maar ik herinner het mij nog telkens met genoegen.’
‘Zingt er eene italiaansche kunstenaresse op de Munt?’
‘Hoe, Victor, gij weet het niet? De Signora Fioraliso, eene parel van eene vrouw: schoon als een droom en zingend als een hemelsche nachtegaal. Zij zal slechts viermaal optreden en vertrekt onmiddellijk naar Londen. Heden is de tweede vertooning. Gij moet de Signora Fioraliso zien en hooren. Kom dezen avond; gij zult gelukkig zijn en mij bedanken.’
Victor verontschuldigde zich, door te zeggen dat hij over dien avond onmogelijk kon beschikken; maar misschien morgen, indien het zijn kon, de Signora Fioraliso zou gaan hooren. Hij was er toch niet zeker van; want alleen wilde hij er niet gaan, en het geld was hem eene uiterst kostelijke zaak.
Op den hoek eener straat, drukte Frans hem de hand en wenschte hem vaarwel, na hem nog met geestdrift te hebben aangeraden de vertooning van den Muntschouwburg bij te wonen, vooraleer de uitmuntende milaansche zangeres Brussel verliet.
Victor had wel aan andere dingen dan aan zang en zangeressen te denken. Hij vergat onmiddellijk de aanbeveling zijns vriends, en bespoedde dusdanig zijnen stap, dat hij een paar minuten daarna de Bank bereikte.
Voor het venstertje, waar hij het beloop van zijn mandaat te ontvangen had, stonden wel tien of twaalf personen, even haastig als hij waarschijnlijk, want zij verdrongen elkander op zulke wijze, dat men wel moest opletten, wilde men niet langen tijd de laatste blijven. Nog immer kwamen er nieuwe personen bij.
Ondanks zijne ingetogenheid drong Victor vooruit en weêrstond met kracht aan den druk dergenen, die eerder dan hij het venstertje poogden te naderen. Zijn patroon had hem haast aanbevolen, en het lag den jongeling aan het hart, zijne boodschap nauwkeurig te volbrengen.
Hij kreeg eindelijk zijne beurt, en ontving, in verwisseling van zijn mandaat, zes bankbriefjes van duizend franken elk, die hij in zijne brieventasch verborg.
Dan, van zijne ongerustheid verlost, begaf hij zich naar de Hoogstraat, waar hij door eenen knecht in het kabinet van Mr. Deroeck werd geleid. Hij vond dezen met eenen omwonden voet voor eene tafel gezeten.
‘Gij komt van wege Mr. Groothans?’ vroeg hem de koopman.
‘Ja, mijnheer.’
‘Hebt gij geld voor mij?’
‘Zes duizend franken. Gelief deze kwijtschelding te teekenen en ik stel u de som ter hand.’
‘Die goede vriend Groothans! betuig hem, bid ik u, mijnen innigsten dank.’
Mr. Deroeck nam eene pen en meende te teekenen; maar daar hoorde hij een hollen zucht uit eenen benauwden boezem opstijgen, en hij keek den klerk van Mr. Groothans verwonderd aan.
Deze, bleek als een doode, telde en hertelde met bevende handen eenige bankbriefjes, schudde zijne brieventasch geheel ledig, tastte in al zijne zakken, mompelde en zuchtte en scheen waarlijk door een ijlkoorts aangegrepen.
‘Welnu, welnu, wat geschiedt u? Wat hebt gij?’ vroeg de lakenkoopman.
Maar Victor, als hoorde hij deze vraag riet, ging met immer geweldiger ontsteltenis in zijne zonderlinge gebaren voort.
‘Spreek dan! Wat gebeurt er?’ herhaalde Mr. Deroeck.
‘Mijn God, o mijn God!’ riep Victor. ‘Vijfduizend, vijfduizend slechts.... er ontbreekt een briefje van duizend franken!’
‘En waar hebt gij het gelaten? Verloren.’
‘Ik weet het niet, mijnheer. Men heeft mij in de Bank wel zeker zesduizend franken betaald.’
‘Men zal u een briefje te kort gegeven hebben;’
‘Ach, neen, neen, ik heb ze tweemaal geteld!’
‘Ja, het gebeurt wel meer dat in de Bank zich sluwe gauwdieven bevinden, die in een oogwenk een bankbriefje weten weg te nemen, zonder dat het iemand bemerke.’
Weder begon Victor met nieuwe aangejaagdheid in zijne zakken te tasten, en als een zinnelooze op den grond te zoeken en rondom het kabinet te kijken. Eindelijk slaakte hij eenen scherpen zucht, als scheurde het hart hem in den boezem, en de handen ten hemel heffende, riep hij uit:
‘O, God, wees mij barmhartig! Wat gedaan? wat gedaan?’
‘Dit verlies brengt mij in eene groote verlegenheid’, zeide de koopman. ‘Ik had volstrekt zesduizend franken noodig; maar ik zal evenwel de vijfduizend franken nemen en u daarvan eene kwijtschelding geven.’
‘Wat gedaan? wat gedaan?’ herhaalde Victor op den toon der vertwijfeling.
‘Het is uwe zaak’, kreeg hij ten antwoord.’ Gij moet ze met uwen patroon afdoen.... Geef hier de vijfduizend franken, daar is uw kwijtbrief.... Laat mij nu alleen; ik heb zeer haastig werk.’
De arme Victor verliet het huis van Mr. Deroeck, stapte langen tijd door de straat zonder te weten waar hij ging. Alles draaide voor zijne oogen; hij wankelde, hij was duizelig als een dronken mensch. Duizend franken verloren! zijn gevoel, zijne denkkracht, gansch zijn wezen was verslonden in dit enkel gepeins.
Het gebouw zijner toekomst ingestort! al zijne droomen vernietigd!
Van hoe weinig hangt toch het geluk des menschen af! Nauwlijks twee uren geleden, dat hij den hemel voor zich geopend zag; het leven lachte hem toe als eene bron van onverstoorbaar genoegen: in het verschiet zweefde voor zijn gezicht zijn eigen beeld, zittend nevens eene teedere moeder en eene beminde zuster.... Verder nog, in de onduidelijke toekomst, had hij zelfs eene jonge vrouw gezien, die een lachend kindje hem te kussen bood, het zoete, het heilige woord vader had in zijn oor geruischt!
En nu had het wreede lot op al die kaartenhuisjes geblazen: daar lag zijn geluk in gruis!
Zonder dat hij er bewustheid van had, brachten zijne beenen hem in de Bank en voor het venstertje, waar hij zijn mandaat had uitgewisseld. Alles was stil en eenzaam rondom hem; de bureelen schenen ledig.
Evenwel een klerk, wiens aandacht door zijne zonderlinge gebaren was opgewekt geworden, opende het venstertje en vroeg hem.
‘Wat zoekt gij daar? Hebt gij iets verloren?’
Met tranen in de oogen gaf Victor hem kennis van zijn ongelukkig wedervaren.
‘Ja, dit gaat ons niet aan’, antwoordde de klerk zeer koel. ‘Kwaamt gij ons zeggen, dat wij u te veel gegeven hebben, wij zouden u evenmin aanhooren. Hebt gij dan de ontvangen briefjes niet geteld?’