Pater Antonio Bresciani.
Door B. van Meurs, Pr.
Tien jaren zijn er vervlogen sedert den dood van den geleerden en deugdzamen priester, die de letterkunde van Italië en de katholieke jongelingschap ten duurste aan zich verplicht had - en nog leeft hij in de dankbare herinnering van allen, die hem persoonlijk of uit zijne voortreffelijke werken hebben leeren kennenGa naar voetnoot(1)
Pater Antonio Bresciani de Borsa aanschouwde het eerste levenslicht te Ala, eene kleine en schilderachtige stad van het italiaansche Tyrol, den 24 Juli 1798. Zijn vader, Leonardo Bresciani de Borsa, was gesproten uit een oud adellijk geslacht, en zijne moeder, de gravin Victoria Alberti, was de dochter van Cornelia Fregoso, eene afstammelinge van de beroemde Dogen van Genua. Meer nog dan door den glans van adeldom, muntten beiden uit door de schittering hunner deugd.
Antonio was het eerste kind, waarmede God den echt dier vrome ouders zegende. Als eerstgeborene en ook om de aantrekkelijke hoedanigheden van lichaam en geest, die van jongs af in hem uitschenen, was hij de lieveling zijner moeder en de bevoorrechte zijns vaders, en beiden beloofden zich voor hun zoon de heerlijkste toekomst. Onder hunne oogen lieten zij hem opvoeden door een vromen en geleerden geestelijke; deze onderwees zijnen talentvollen en ijverigen leerling in al de kennis en wetenschap, die aan een adellijk jongeling voegen, en kweekte in hem, op merkwaardige wijze, dat gevoel voor het schoone, dien letterkundigen smaak, welken men in Bresciani zoozeer heeft bewonderd en geprezen.
Hier is de plaats om uit zijne jeugd een voorval te vermelden, dat niet zonder invloed is gebleven op den lateren kampvechter voor de zaak des Christendoms en der Katholieke Kerk. Ik geef het woord aan Bresciani zelve.
‘De jaren mijner eerste jeugd vielen in een tijd van onafgebroken oorlogen tusschen de Franschen en Duitschers. Op zekeren dag moest een fransch officier, die in het huis mijns vaders ingekwartierd was, optrekken naar de bergpassen der Alpen, waar de beide vijandelijke legers handgemeen waren geworden. De Franschen bezweken voor den aanval der Hongaren; vele duizenden hunner bleven op het slagveld, en de overigen trokken terug. Hunne vlucht geschiedde met zulk eene overhaasting, dat zij de gewonden ter nauwernood naar eene veilige plaats konden overbrengen, en onze stad bleef in de macht der overwinnaars. De officier, die in onze familie huisvesting had gehad, was onder het getal der gesneuvelden; mijn vader die in zijn kamer een koffertje had gevonden, vreesde dat de Hongaren daarin een beweegreden zouden zien om ons te bemoeilijken, en nam het bijgevolg in beslag. In dit koffertje was, onder meerdere voorwerpen, nog een ander klein koffertje met ivoor ingelegd. Dit bevatte een linnen voorschoot, een zilveren troffel, een hamertje, een driehoek, een passer en liniaal, benevens een dolk; nog waren daarin eenige medailles met schoone beeltenissen versierd.
‘Terwijl ik nu, met de nieuwsgierigheid van een kind, al die voorwerpen beschouwde en ze een voor een in de hand nam, tikte mijn moeder mij eensklaps op de vingers en sprak: ‘dat zijn verboden dingen, die moogt ge niet aanraken!’ De toon van hare stem, haar bang gelaat, de zucht dien zij daarbij slaakte, dat alles bracht een gevoel van ontsteltenis in mij te weeg, waarvan de indruk mij immer is bijgebleven.
‘Eenige jaren later trachtten eenige listige lieden mijne jeugd te verschalken, en door alle mogelijke kunstgrepen mij tot het bezoeken eener vrijmetselaarsloge over te halen. Wijl zij bemerkt hadden, dat ik zeer levendig van aard en volijverig voor de studie was, poogden zij mij door de zucht naar roem te verlokken. ‘Gelukkige jongeling’, zeiden zij, ‘in uwe aderen stroomt het zuiverste bloed der republikeinen. Uwe voorvaderen hebben gedurende meer dan twee eeuwen de zaak van het volk tegen de tirannie der edelen met leeuwenmoed verdedigd. Gij kunt dus voor koningen geen hart hebben!’ Op zekeren dag hoorde mijn vader zulk een gesprek tegen mij voeren, hij fronste de wenkbrauwen en zweeg. Doch toen ik hem 's avonds goeden nacht ging wenschen en zijn zegen vragen, gebood hij mij naast hem te gaan zitten; hij keek mij met een streng en ernstig gelaat aan, en sprak: ‘mijn zoon, indien de liefde eens vaders het kwaad niet belet, dan hangt gij thans boven een afgrond van verschrikkelijke onheilen. Dat ijdel gesnap, waarmede men uwe ooren streelt, smeedt de rampzaligste plannen tegen uwe ziel, uwe eer en uw leven - drie kostbare goederen, welke gij van God en deels ook van mij ontvangen hebt, en die gij met alle kracht moet trachten te behouden. Gij zijt jeugdig, gij zijt vurig, zonder ondervinding en vol zelfbetrouwen, en juist daardoor zijt gij des te gemakkelijker te vangen in de verraderlijke strikken, die men u spant. Zij die u vleien, zijn er op uit om de vurigheid van uw karakter te misbruiken en u aan de vrijmetselarij te verbinden. Maar weet gij wel, wat dat voor genootschappen zijn? Weet gij wel, wat al samenzweringen er gesmeed worden onder die schoonklinkende woorden van vriendschap, philantropie, wetenschap en vaderlandsliefde? Ik zeg u alleen, dat in die geheime genootschappen gij gedwongen wordt om door afschuwelijke eeden uw geloof te verzaken, uw geloof, dat ik voor u bij uwen heiligen doop heb bezworen; gij zult