‘Tot dezen avond, Victor,’ mompelde Frans, zijnen vriend de hand drukkende. ‘Ten negen ure in de maatschappij van Gymnastiek. Men gaat een voorzitter kiezen. Laat niet na te komen.’
Hij groette insgelijks de vrouw, en verwijderde zich, misschien innerlijk verheugd, een zoo zonderling gezelschap te mogen verlaten.
‘Ik meende eerst dat die jonge heer uw broeder was’, bemerkte de vrouw.
‘Neen, hij is mijn vriend..,.. kom, neem nu uw kind weder op den arm, ik ga u voor; wees zonder vrees.’
De arme lieden stapten door eenen kleinen winkel van lint en ellengoed, en volgden schuw en bevend hunnen jongen leidsman, tot in eene achterkamer waar een meisje, insgelijks slechts twaalf of dertien jaar oud, bij de gloeiende kachel zat.
‘Dat is mijn zusterken’, zeide Victor.
‘En zich tot het kind wendende, vroeg hij:
‘Claratje, waar is moeder?’
‘Moeder is boven’, was het antwoord.
‘Des te beter; roep haar niet en maak geen gerucht..... zet u neder, vrouw; kom bij de kachel, Mietje. Hier is een stoel;.... niet zoo dicht, gij zoudt u branden. Steek van verre uwe handjes uit.’
En als hij de vrouw en het meisje goed bij de warme stoof gezeten zag, ging hij ter kamer uit, terwijl hij nog murmelde:
‘Ik zal nu mijne moeder gaan roepen en haar zeggen, hoe ongelukkig gij zijt. Zij zal u vriendelijk onthalen, wees er zeker van.’
De kleine Clara en Mietje Corebloem bezagen elkander van verre, zeer aandachtig doch sprakeloos.
Het jongetje, dat op zijns moeders schoot zat, was getroffen geworden door den smakelijken geur der twee of drie potten, die op de stoof stonden te dampen. De vrouw voelde zelve haar ingewand van knagenden eetlust verkrimpen; met grievend harteleed weêrhield zij haar hongerig kind, dat zijne handjes aan de kokende potten wilde slaan.
Daar kwam Victor met zijne moeder beneden; de arme vrouw stond op en boog, na eene vreesachtige groetenis, het hoofd als een schuldige.
Moeder Leemans was wel een goedhartig mensch, maar toch had zij het van wege haren zoon, vreemd en onvoorzichtig gevonden, onbekende menschen - grove bedelaars misschien - in haar huis te brengen. Zij bezag daarom zeer mistrouwend de vrouw, zonder spreken.
Victor stiet haar tegen den arm en fluisterde smeekend:
‘Kom, moeder-lief, wees edelmoedig: maak ze niet beschaamd!’
‘Vrouw, gij zijt van Vlaanderen, niet waar?’ vroeg moeder Leemans, bijna op een toon van koele onverschilligheid.
‘Ja, mevrouw’, was het antwoord ‘van Deerlijk, bij Haarlebeke.’
‘Is het waar dat gij sedert vele dagen honger lijdt?’
‘Wij hebben niets genuttigd, mevrouw, dan hier en daar een stukje droog brood. Van dezen morgen zijn wij op weg; wij bezwijken van vermoeidheid.’
‘Maar gij zijt getrouwd. Waar is uw man?’
De arme vrouw borst los in tranen, en antwoordde tusschen verdoofd snikken:
‘God heeft mijnen ongelukkigen man naar den hemel geroepen. Hij is dood, mevrouw; dood van wanhoop en ellende. Eilaas, eilaas, nu ben ik alleen en door geheel de wereld verlaten!’
De tranen der bedrukte vrouw troffen moeder Leemans diep. Zij naderde tot haar, greep haar de hand en zeide op een geheel anderen toon:
‘Kom vrouw-lief, stort zulke bittere tranen niet. Wij zijn allen sterfelijk. Hoop nog op betere dagen..... Ik zal de tafel gereed maken en u en uwe arme kinderkens wat goeden zondagschen kost voorzetten. Het is het noenmaal van mijnen zoon; maar hij heeft reeds gegeten.’
‘Uw zoon heeft een gouden hart’, murmelde de ongelukkige. ‘O, mevrouw, hoe moet gij God zegenen!’
Victor had reeds het ammelaken over de tafel gespreid, en liep als eene vlijtige dienstmeid over en weder met borden, lepels en vorken. Hij nam de dampende soep van de kachel, en riep vroolijk uit:
‘Neen, moeder, vraag niets meer: straks, als hun honger wat gestild is. Nu, aan tafel! aan tafel!’
Moeder Leemans, nu haar mistrouwen was vergaan, begon vermaak in het goede werk te vinden. Zij wilde het jongetje op den schoot hebben en het voeden, om de vermoeide moeder de vrijheid harer bewegingen te gunnen.
Victor schoof Mietje Corebloem met haren stoel voor de tafel en blies op hare soep, om ze te verkoelen; en toen hij vleesch had opgediend, sneed hij het op Mietjes bord aan kleine stukken, onderwijl haar allerlei aanmoedigende woorden toesturende, tot zoo verre dat hij het meisje aan het lachen kreeg, en zij hem vrij en liefderijk in de oogen keek, als ware hij haar een oude vriend geweest.
Toen de maaltijd ten einde liep, begon moeder Leemans weder met de vrouw te kouten en haar te vragen, hoe het kwam dat zij op de baan naar Ninove, uitgehongerd en verlaten, met hare kinderen zoo treurig was gezeten.
‘Ach, mevrouw’, kreeg zij ten antwoord, ‘er zijn in Vlaanderen duizenden arme menschen, nog ongelukkiger dan wij. Daar sterven er van gebrek en uitgeputheid, die nooit te voren arm zijn geweest. Wij woonden te Deerlijk en leefden weltevreden met ons lot. Mijn man was wever, en daarbij speelde hij nog de viool op feesten en kermissen. Hadden wij niets te veel, wij kwamen toch eerlijk aan ons brood. Dan zijn de patatten gansch mislukt en de weverij in Vlaanderen zoo stil geworden, dat er nergens nog een slag werk te vinden was. Op eenige maanden was alles verteerd en liepen er duizenden hongerige menschen rond, zonder dat de gemeente of de burgers nog iets konden doen om hun ter hulp te komen. Te Deerlijk en in de omstreken heerschte bovenal de ijselijkste ellende..... en de armste lieden moesten elders bijstand zoeken, wilden zij niet van honger sterven. Zoo vertrok ik insgelijks met mijne kinderen en mijnen man. Hij hoopte in de omliggende steden een aalmoes te bekomen met op zijn viool te spelen; maar steden en dorpen konden hunne eigen armen niet helpen, en verjaagden alle vreemde bedelaars of weigerden hun volstrekt den minsten bijstand. Hier en daar toch, bij eenen medelijdenden pachter, kregen wij een stukje brood. Zoo hebben wij zes weken lang gedwaald en honger geleden, slapende in eene schuur of in eenen stal, soms bevrozen tot in het gebeente. Mijn arme man is ziek geworden van ellende, van wanhoop. God heeft hem geroepen. Hij ligt op het kerkhof, te Papignies, in het Walenland. Het is zes dagen geleden; ik heb mijne tranen moeten terugdringen in mijn brekend hart, om elders hulp voor mijne kinderkens te zoeken. Zoo ben ik allengs Brussel genaderd, met de hoop dat in de rijke stad wel hulp zou te vinden zijn voor eene arme, stervende moeder; maar men heeft mij weggejaagd en teruggedreven tot op de ninovesche baan..... Ik heb uitgeput mij nedergezet; - ik hoopte dat de rust mij krachten genoeg zou leenen, om ergens onder een afdak of tegen een graanmijt eene schuilplaats te zoeken, toen de goede God eindelijk mij eenen engel toezond, om mij en mijne kinderen te redden, - te redden van den dood misschien. Die engel, mevrouw, is uw zoon; wees zeker, op mijn sterfbed zal nog zijn gezegende naam met mijnen laatsten snik ten hemel stijgen.’
De vrouw had gedurende dit verhaal menigen stillen traan uit hare oogen gevaagd; ook Victor en zijne moeder waren tot weenens toe ontroerd geworden; doch nu begon de jongeling luid op te spreken en door aanmoedigende uitroepingen tegen zijne ontsteltenis te worstelen.
Toen moeder Leemans het verlangen uitdrukte, om te weten waar de arme vrouw voornemens was morgen te gaan, en of zij eenige hoop had op bijstand van magen of vrienden, bleek uit het antwoord, dat zij te Rijssel eenen broeder had, die eerste violist was bij het groot theater aldaar. Deze zou zijne zuster zeker niet in den nood laten; maar het was zoo eindeloos verre; en om dien afstand te voet met hare kinderen af te leggen, dit was geheel onmogelijk.
‘Moeder, weet gij niet hoeveel op den ijzeren weg de reis in de derde klas tot Rijssel wel kan kosten?’ vroeg Victor.
‘Neen, mijn zoon: het moet nog al veel zijn toch.’
‘Daar is niet aan te denken’, bemerkte de arme vrouw met eenen zucht, ‘voor ons drieën, wel zeker twaalf franken.’
‘Twaalf franken!’ morde Victor, het hoofd schuddend. ‘Het is gelijk, gij zult morgen naar Rijssel, op den ijzeren weg!’
‘Wat wilt gij doen?’ vroeg zijne moeder verwonderd. ‘Waar meent gij de twaalf franken te vinden?’
‘Mijn spaarpot.’
‘Zoo, dan ben ik nieuwsgierig; vindt gij daar nog de helft van twaalf franken in, dan zal het alles zijn.’
‘Laat mij maar begaan, moeder; het is mijne zaak. Ik ga ten negen ure naar onze maatschappij van Gymnastiek. Daar tel ik vrienden, die ook een goed hart hebben en beter bij kas zijn dan ik. God weet, kom ik van daar niet terug met nog wat reisgeld, met een appeltje voor den dorst. Zie, moeder, ik ben zoo gelukkig, eh, dat ik waarlijk met dit arm lief Mietje zou kunnen aan het dansen gaan!’
Maar Mietje hoorde hem niet meer; het kind, door het sterke voedsel, door de warmte en de afgematheid loom geworden, was stillekens ingesluimerd, met de pop op den schoot, die de kleine Clara haar had gegeven.
Het jongetje sliep insgelijks.
‘Mevrouw’, zeide de moeder der kinderen, ‘indien mijnheer uw zoon nu de goedheid wilde hebben, ons naar de herberg te leiden. Wij zijn zoo schrikkelijk vermoeid en snakken naar een beetje rust.’
‘Zeker, zeker,’ antwoordde Victor, ‘komt maar met mij..... Eh, Mietje Corebloem, word wakker: gij moet gaan slapen in een goed warm bed!’
Het kind sprong glimlachend van zijnen stoel en vatte Victors hand, gereed om hem te volgen.
Zij waren allen bijna tot aan de deur genaderd, toen moeder Leemans hen eensklaps wederhield, en overdenkend zeide:
‘Wacht eens wat! Naar de herberg gaan slapen! Wie weet zijn de bedden wel zacht! Misschien is het maar koud, in eene kamer waar nooit vuur heeft gebrand.... Indien mijn man te huis was! Nu kan het, eilaas, niet zijn....’
‘Moeder, moeder, blijft bij uwe goede gedachte!’ kreet Victor met blijdschap in de oogen. ‘Ik weet waar vader is; ik zal tot hem gaan en het hem zeggen. Meent gij, moeder, dat hij u zal af keuren, omdat gij barmhartig en goed zijt voor ongelukkige menschen?’
‘Neen, neen, ik weet het wel’ antwoordde zij glimlachend, ‘vader en zoon gelijken daarin elkander. Welnu, ziehier wat ik voor heb. Daar achter, in onze keuken, heeft schier den ganschen dag vuur gebrand; het is er warm. Ik zal er met eenen stroozak en eene matras, een goed bed leggen, en daarop zult gij slapen, zacht en gerust. Wacht hier nog eenige oogenblikken.’