De Belgische Illustratie. Jaargang 4
(1871-1872)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
Een goed hart.
| |
[pagina 63]
| |
lust in dien stiel. Nacht en dag zieken bezoeken en menschen zien sterven! niets hooren dan kermen en klagen!’ ‘Ware ik in uwe plaats, Frans, ik zou het met blijdschap aanvaarden. Zieken genezen, lijdenden troosten, wat is er schooner en edeler op de wereld?’ Zoo stapten zij voort, koutende over het een en ander, zonder evenwel nog de vroolijke gemoedsstemming van vroeger terug te vinden. De zon was intusschen achter den gezichteinder weggezonken, en een grijze mist kondigde het vallen van den avond aan. Zij konden nog een vierendeel uurs van de voorstad Molenbeek verwijderd zijn, toen Victor met verrassing zeide: ‘Frans, Frans, zie eens, daar voor ons, nevens de baan!’ ‘Wat meent gij?’ ‘Die vrouw met hare kinderen.’ ‘Welnu, het is eene boerin die wat rust.’ ‘Rust men zoo op den bevrozen grond? Neen! het zijn arme menschen; zij hebben koude. Hoe ze daar ineengekrompen zitten! Mij dunkt ik zie ze beven.’ De beide gezellen gingen voort en naderden allengs de nedergezeten vrouw. Het moest eene moeder zijn; want zij hield een jongsken van drie of vier jaar op haren schoot en tegen hare borst gesloten, terwijl een meisje van elf of twaalf jaar met haar blond kroezelkopje tegen haren schouder scheen te slapen. Het kleedsel dezer lieden, alhoewel zeer nederig en ontoereikend tegen de gure koude, weerde de gedachte af, dat zij bedelaars konden zijn. Ook aarzelde Victor om hun het woord toe te sturen, en hij zou misschien zonder spreken zijn voorbij gegaan; want de vrouw hield den blik neêrgeslagen en de kinderen roerden zich niet; maar toen hij zag dat uit de oogen der moeder stille tranen rolden, bleef hij staan en vroeg, met eene stem die ontroerd was door medelijden: ‘Vrouw, waarom weent gij?’ Een droef schudden des hoofds en een diepe zucht was het eenig antwoord dat hij bekwam. Indien de vrouw hulp behoefde, gevoelde zij wellicht dat zij deze niet kon verhopen van jongens, die nauwelijks de kinderjaren ontgroeid schenen. Misschien was zij gansch moedeloos. ‘Zeg het mij toch’, hernam Victor schier smeekend. ‘Ik zie wel dat gij ongelukkig zijt.’ ‘Ja, ja, ongelukkig, rampzalig, verlaten van God en van de menschen!’ zuchtte de vrouw. ‘Maar, vrouw-lief, gij kunt toch niet met uwe arme kinderkens hier op den bevrozen grond blijven zitten?’ Deze vraag bekwam weder geen ander antwoord dan een pijnlijken zucht en nieuwe tranen. ‘Ongetwijfeld had de jonge, zoete stem van Victor opwekking in het hart van het kleine meisje geschonken; want zij scheen uit hare sluimering te ontwaken, en aanschouwde de onbekende met eene soort van blijde verbaasdheid. Het arme kind was schrikkelijk vermagerd, zijne ingevallen wangen waren wit en bloedeloos en zijne blauwe oogen schenen weg te duiken in het vocht dat haar glans verdoofde; maar ondanks die geraamtemagerheid en die spookachtige bleekheid, was het kind nog aangrijpend schoon, en de dankbare blik zijner weifelende oogen, de stille glimlach op zijne fijne lippen, waren zoo bekorend en zoo roerend, dat Victor tot in het diepste der ziel er door werd getroffen. Hij herhaalde daarom zijne vraag met meer aandringend medelijden in de stem: ‘Maar, vrouw, gij kunt hier toch den ganschen nacht niet blijven zitten. Gij zoudt bevriezen!’ ‘Schenkt God ons, na de rust, eenige krachten, dan zal ik ergens bij eenen boer gaan aankloppen en smeeken om in de schuur te mogen slapen; maar die aalmoes werd mij reeds zoo dikwijls geweigerd!’ ‘Komt gij uit Vlaanderen, vrouw?’ ‘Ja, mijnheer. Ik hoopte in Brussel hulp te vinden; de stadswachten hebben mij van de poort verdreven en mij tot buiten Molenbeek geleid. Na eene lange droeve reis, zonder ander eten dan een stukje droog brood, zitten wij hier, uitgeput en hopeloos.....’ Victor stak de hand in zijn zak als om zijn geld te betasten of te tellen, en zeide dan, de vrouw de hand toereikende: ‘Kom, moederken, gij moet opstaan; ik ben maar een jongen en heb niet veel geld; maar ik zal u toch helpen.’ ‘Ach, mijnheer’, zuchtte de vrouw, ‘ik weet niet wat gij voor ons wilt doen; maar wees in alle geval duizendmaal bedankt voor uwe barmhartigheid.’ Frans neigde zich over den schouder van zijnen vriend en fluisterde iets aan zijn oor. ‘Hoe?’ wedersprak hem Victor ‘wij zouden eene arme moeder met hare bibberende kinderen van honger laten sterven of van koude laten bevriezen? En wij hebben geld, al is het maar weinig!.... Neen, neen, vrouw, gij zult hier niet blijven, en gij zult eten, dezen avond!’ Frans, die tot dan geen deel aan het goede werk had genomen maar nu misschien berouw over zijne koelhartigheid gevoelde, holp de vrouw zich oprichten, en zeide murmelend dat zijn vriend gelijk had en men zijnen evennaaste niet zoo wreed mocht laten lijden, wanneer men, met eenen enkelen frank misschien, hem uit den nood kon redden. Zij waren nu in de baan getreden en keerden het aangezicht naar Brussel. Dit scheen de twijfelende vrouw te verschrikken. ‘Naar Brussel?’ mompelde zij ‘men zal mij weder verjagen!’ ‘Ja, naar Brussel, moeder’, antwoordde Victor, ‘ten minste naar Molenbeek. Vrees niet; ik weet daar eene afspanning, waar men zeer goedkoop de lieden herbergt. Gij zult er eten en slapen: zooveel geld heb ik wel. Wees getroost, moeder, het is slechts tien minuten van hier.’ ‘Als het maar voor eenen nacht is, dan wil ik de helft betalen!’ riep Frans. ‘Doet met ons volgens uw goed hart’, zeide de vrouw. ‘Wij kunnen u slechts zegenen voor de weldaad; maar, wees zeker, er is een God in den hemel, die u de schuld der arme moeder zal betalen.’ Zij begaven zich op weg. Victor had het kleine meisje bij de hand gevat. Na het kind eenige troostende woorden te hebben toegestuurd, vroeg hij naar haren naam. ‘Ik heet Mietje Corebloem, mijnheer’ antwoordde het meisje met een liefelijk, zilvertonig stemmeken. ‘Mietje Corebloem? Dit is een fraaie naam; en gij zijt wel een schoon kind, met die hemelblauwe oogjes en dit blonde krulhaar’, zeide Victor streelend, ongetwijfeld om het meisje tot moed en vertrouwen op te wekken. ‘Gaan wij eten krijgen, mijnheer?’ vroeg het kind. ‘Zullen wij mogen slapen? In een bed?’ ‘Ja, in een zacht bed, en gij zult zooveel mogen eten als gij wilt.’ ‘Soep?’ ‘Ja, soep.’ ‘En vleesch ook, mijnheer?’ ‘Vleesch ook.’ ‘Warm?’ ‘Zeker, warm.’ ‘En zal moeder, en zal mijn broêrken, ook vleesch krijgen?’ ‘Natuurlijk, Mietje, gij zult al te zamen eten.’ ‘Och, God, mijnheerken-lief dat zal goed zijn! Was vader nu ook met ons!’ ‘Waar is uw vader?’ vroeg Victor. De stem van het kind veranderde geheel van toon; het antwoordde treurig: ‘Vader is dood.’ ‘Sedert lang?’ Mietje Corebloem telde op hare magere vingerkens, en murmelde: ‘Een, twee, drie, vier,..... vijf dagen, mijnheer.’ Slechts vijf dagen!..... eilaas, was de vader van dit ellendig huisgezin een slachtoffer van den hongersnood geworden? De gevoelige jongeling durfde het kind deze vraag niet toerichten. Om eene afleiding te vinden, keerde hij het hoofd om naar de moeder, en zag dat zij met Frans eenige stappen achteruit was en moeilijk en wankelend scheen te gaan. Tot haar naderende, zeide hij: ‘Vrouw, dit kind weegt u te zwaar. Kan het niet wat loopen?’ ‘Het arme lam slaapt, mijnheer’ antwoordde zij. ‘Het is een beetje ziek.... van vermoeidheid; wij zijn op de been sedert het krieken van den bitteren, langen dag.’ ‘Kom, geef mij het kind; ik ben sterk, ik zal het dragen!’ riep Victor, ondanks haren tegenstand den dierbaren last haar ontnemende. Het jongsken opende de oogen niet, en meenende ongetwijfeld dat het nog immer door zijne moeder werd gedragen, legde het zijne armkens om Victors hals en hield, als met liefde, hem nauw omstrengeld. Wat zonderling gevoel van fierheid deed het hart van den goeden jongeling nu kloppen! Hij had de overtuiging, dat hij een edel werk pleegde, en was gelukkig en achtte zich rijk als een koning. Ook ontstelden, noch beschaamden hem de nieuwsgierige of schertsende blikken van eenige voorbijgangers. Het was nu toch schier avond, want men kon van verre reeds zien, dat de gaslantaarns in de straten van Molenbeek ontstoken waren. Het meisje kwam weder nevens Victor, vatte zijne hand, met eene soort van smeekende teederheid, en vroeg nog eens: ‘Och, mijnheerken-lief, wij zullen warm vleesch krijgen, niet waar? Seffens, eh? Ik heb zulken honger!’ ‘Ja, ja, Mietje, wees maar blijde: seffens, onmiddellijk.’ De vraag van het meisje deed eensklaps eene nieuwe gedachte in hem ontstaan. Indien hij deze lieden in eene herberg bracht, zouden zij wellicht nog lang op een avondmaal moeten wachten; want het was Zondag en de herbergen krielden waarschijnlijk van volk.’ Zich naar zijnen vriend keerende, zeide hij hem, met halve stem en in de fransche taal: ‘Wanneer men ongelukkigen wil helpen moet men het breed en uit ganscher harte doen. Wij hebben ginder te Dilbeek een goed stuk hesp gegeten; ik heb geen honger meer. Mijn noenmaal staat op onze kachel nog te wachten. Ik ben wel van zin, deze arme menschen naar ons huis te leiden en ze mijn noenmaal voor te zetten. Zoo zouden zij waarlijk warm voedsel krijgen, zonder zelf een oogenblik te moeten wachten.’ ‘Doe het niet’, morde Frans, ‘wat zou uwe moeder wel zeggen, wanneer zij u zoo onverwacht met eenen ganschen troep onbekenden in huis zag vallen?’ (Wordt vervolgd.) |
|