gazijnen met koopwaren, de kelders met wijnkruiken, de wijken der krijgslieden met wapenen, de woningen met allerlei huisraad opgevuld. Bijna ieder huis draagt den naam des bewoners, ieder publiek gebouw een opschrift zijns stichters. Tempelgoederen, badbenoodigdheden, keukengereedschap, toilet-behoeften - alles staat ongeschonden op zijne plaats; een altaar van Isis is zelfs nog met de overblijfselen van een halfverbrand offer bedekt. Ja, de ongeveer 600 geraamten, die tot nu toe zijn opgegraven, schijnen levende spookgestalten te zijn. Hier staat een schildwacht, nog met helm en harnas bekleed en het zwaard in de rechterhand; daar in den Isis-tempel houdt het geraamte eens afgodspriesters kostbare voorwerpen, een ander nog het offermes in de hand. Als door een teoverslag hebben we het leven der ouden weêr tastbaar voor onze oogen. Maar toch is het geheele oord zoo huiveringwekkend, zelf een reusachtig geraamte, een verblijf des doods. En was het slechts de tijdelijke dood, die ons daar aangrijnst! Helaas! een geheel andere dood jaagt daar den christelijken bezoeker eene koude rilling door de leden! De ketting aan de huisdeur, waaraan, even als een hond, de wachthoudende slaaf lag geklonken; de geraamten van gladiatoren in het amphitheater, waaruit de ratelende donder en de vuurregen van den Vesuvius de toeschouwers plotseling verjoeg; de afschuwelijke afgodsbeelden, die men overal ontmoet, vooral echter de stuitende, walgelijke schilderingen, de teekens der verontzedelijking op de muren der straten, tempels en woningen, zelfs in de grafsteden der dooden, - dat alles doet u huiveren tot in het merg uwer beenderen.
Tusschen Pompeï en de catacomben van Rome, welk een verschil! Daar duisternis en troostelooze vertwijfeling, hier het heldere licht des geloofs en de hoop des Hemels! daar wreedheid en zonde, hier slechts bloesems van de reinste liefde en deugd; daar in de stad der levenden slechts een geestelijke dood, hier in de stad der dooden slechts een hemelsch leven.
Eene hevige uitbarsting van den Vesuvius begroef de stad met hare Sodomitische gruwelen reeds in het jaar 79 onzer tijdrekening, zoodat men niet hopen mocht, sporen van eene prediking der Apostelen daar te vinden. Evenwel heeft men er gevonden.
Men heeft voor een paar jaren een gebouw opgegraven, dat reeds van buiten een geheel raadselachtig opschrift draagt. Op de muren der binnenzaal heeft men onder andere inkrabbelingen ook de volgende spotschriften ontdekt: ‘Een muilezel onderwijst hier muggen!’ - ‘Hartelijk gegroet van den leugenaar, vriend der waarheid! Wees steeds gegroet van den leugenaar!’ En dan twee beteekenisvolle woorden, welke over dien spot en over de bestemming van het gebouw licht verspreiden: ‘audi christianos,’ ‘hoor, wat de Christenen leeren!’
Naar het vermoeden van Rossi bevinden we ons in eene vereenigingsplaats der Christenen. De Apostelen bezochten, bij hunne komst in eene stad, gewoonlijk eerst de Synagoge en zochten dan eene woning op, waar zij hen, die begeerig waren de leer des heils te vernemen, ontvingen en onderrichtten. Zulk eene woning moet bovengenoemd gebouw zijn geweest.
Het bestaan eener Joden-Synagoge in Pompeï is door een opschrift geconstateerd. Evenzoo blijkt uit de Handelingen der Apostelen, dat Paulus, die in 't jaar 68 als gevangene in de niet ver van daar liggende havenstad Puteoli landde, daar eene christelijke gemeente vond, bij welke hij zeven dagen vertoefde. Bestond toen reeds die gemeente in Pompeï? Was het den Apostel vergund, ze te zien en te troosten? Wij weten het niet. Slechts dit is met waarschijnlijkheid aan te nemen, dat de vervolging van Nero in 't jaar 67 ook haar getroffen heeft, en dat die gedenkwaardige plaats van bijeenkomst, waar de Blijde Boodschap verkondigd, misschien het Lam Gods op het altaar geofferd werd, later een voorwerp van beschimping is geworden voor de Heidenen, die toen op de muren dien bijtenden spot en op den buitenmuur met groote letters het ironisch opschrift geschreven hebben: ‘Hier is voor luiaards geen plaats, ga voorbij, talmer!’
Welk eene beteekenis krijgen hier voor de christelijke oudheidkunde die weinige door eens vijands hand geschreven woorden! En wat zouden we niet geven, mochten we er slechts een enkel woord vinden door een Christen ter neêr geschreven! Welaan, treedt dan het heiligdom der catacomben binnen en beschouwt daar den rijkdom van oirkonden, gedenkteekenen en herinneringen uit de eerwaardige christelijke oudheid. Zij geven ons onweêrlegbare getuigenissen van het katholiek geloof; zij doen ons een blik slaan in het openbare leven der Kerk, zoowel als in de meest teedere verhoudingen en betrekkingen van het leven der eerste Christenen.
Hoogst interessant zou het dus zijn, eene wandeling te ondernemen door die onderaardsche gangen en daar die grafschriften, monumenten en symbolische voorstellingen der christelijke oudheid als getuigen op te roepen tegen de aanvallen, welke ons H. Geloof nog steeds heeft te verduren, ze als bewijzen aan te voeren voor het geloof der oudste Christenen in zeven H. Sacramenten, in de voorspraak der Heiligen, in het primaat van den Roomschen Opperpriester, in één woord in alles, waarin ook wij ons geloof en onze hoop stellen. Gaarne hadden wij dan ook, aan de hand van den Benedictijner pater Maurus Wolter, die ons ook de stof tot dit opstel heeft geleverd, met u dien tocht ondernomen om de uitspraken dier eeuwenoude getuigen te verzamelen, te onderzoeken, te toetsen en te bevinden, dat zij eenparig de belijdenis afleggen:
‘Wij gelooven in eene Heilige Roomsch Katholieke Kerk!’
Hoogst interessant zou het wezen, als we dan als slotsom van ons onderzoek de hoop mochten uitspreken: als uit de duisternis der onderaardsche doodenstad en uit den purpergloed van het bloed der Martelaren reeds eenmaal de zon des Christendoms schitterend is opgestegen over het romeinsche wereldrijk, kunnen dan niet de weder geopende martelaarsgraven op nieuw een helder licht verspreiden en met eene stilwerkende, maar veroverende kracht de overwinning der waarheid en des Kruises bevorderen? Het moet echter blijken, dat eene dergelijke studie minder geschikt is voor ons blad waarom wij onze lezers ook niet tot zulk een gezamenlijk onderzoek durven uitnoodigen. Alleen willen we een blik in die gedenkwaardige plaatsen werpen om een enkel woord over hare beteekenis, haar aanleg en doel te zeggen en het verder aan ieder in het bijzonder overlaten, zich een vertrouwden gids te kiezen, om de schatten dier heiligdommen en détail te bestudeeren. Hem, die zulk eene bedevaart nog niet heeft ondernomen, durven wij daartoe gerust aansporen en opwekken, overtuigd als wij zijn, dat ze hem een wezenlijk genot zal verschaffen.
Wat zijn de catacomben, en waartoe dienden zij? Verplaatsen we ons naar Rome in de dagen van zijne vroegere grootheid, zoo omstreeks in de tweede of derde eeuw. Daar zien we ze voor onze oogen liggen, de machtige stad, de beheerscheres der wereld, met hare anderhalf millioen, meest heidensche inwoners. De zon zendt hare gouden stralen van den azuren hemel neder en tal van zuilen, tempels en paleizen, van basilieken en mausoleeën, van thermen, theaters en lusttuinen baden zich in den schitterenden lichtstroom. Alle schatten der aarde, alle voortbrengselen der kunst zijn hier als in een reuzenbekken samengevloeid. Maar al dat goud en marmer, die grootsche, verblindende pracht - 't is slechts een glanzend vernis op een onmetelijk graf. Hoewel koningin der wereld, is zij toch, die stad, de diepgezonken, smadelijk onteerde slavin van 't ongeloof en de boosheid. De vijand der menschheid is als 't ware mensch geworden en troont daar op den onneembaren burg, omringd door evenveel vazallen als er afgodsbeelden van de tempels en binnen de paleizen nederzien. Rome, het hart van alle politieke macht, is het hart van alle zedenbederf geworden. Van alle rijken en landschappen trekt het de levenssappen tot zich om ze, in gif verkeerd, weêr tot aan de uiterste grenzen der aarde te doen uitstroomen. Zou de menschheid ten onder gaan, de vorst der duisternis kon zich geen gunstiger operatie-punt voor het werk der verwoesting kiezen. Zou zij gered worden, ook de eeuwige Barmhartigheid moest hier den strijd beginnen. En zij heeft dien begonnen. In Rome's stadsgebied, onder de groene velden der rustige Campagna, arbeidden in stille groeven honderden vlijtige handen en werkten daar aan een doolhof van loopgraven. Het waren de strijders van Christus, die de heidensche hoofdstad met de catacomben, als met een gordel van vestingwerken omringden.
In deze verschanste legerplaatsen oefenden en rustten zij zich ten strijde uit; van daar trokken zij vol moed naar het slagveld des martelaarschaps. En was Je zege, de palm der overwinning behaald, dan droeg men de lijken der helden als tropeeën in de catacomben terug en begroef ze met de insigniën en werktuigen van hun lijden. Hun bloed echter werd een zaad, dat steeds nieuwe scharen van christen strijders voortbracht, tot dat de vaan des Kruises, door keizer Konstantijn's hand geplant, zegevierend op de muren wapperde en Rome het hart eener nieuwe wereld werd, waaruit slechts stroomen van geloof en liefde in alle aderen der menschheid vloeiden.
Dat is de historische beteekenis der catacomben; beschrijven we nu in 't kort haar aanleg.
De onderaardsche begraafplaatsen van Rome, eerst sedert de 16e eeuw catacomben genoemd, zijn uitsluitend van christelijken oorsprong.
Zij breiden zich als een gordel, tusschen den eersten en derden mijlpaal, voor de muren van Rome uit. Op of liever in erfgronden van voorname christen familiën aangelegd, werden ze wel naar die grondbezitters of ook wel naar daar begraven Martelaars genoemd. Zij vormen, overeenkomstig het aantal titels of parochiën van Rome, 26 en als men er de kleinere, na Konstantijn uitgegravene, bij telt, 40 afzonderlijke groepen of netten van onderaardsche gangen, die uit eene vulkanische grondsoort, den korreligen tufsteen, regelmatig en loodrecht zijn uitgehouwen, zich bijna als de paden van een labyrinth doorkruisen en doorgaans in meer verdiepingen, zelfs tot vijf, boven elkander loopen. De gangen of straten, galerijen genoemd, hebben langs de wanden aan weêrszijden van onder tot boven horizontale insnijdingen. Dat zijn de grafnissen, Loculi, waarin de christelijke overledenen, dikwijls veertien boven elkander, zonder onderscheid van rang of stand, rustten. Geen duimbreedte van de nis, geen voetbreedte van den wand is ongebruikt gelaten; toch heeft ieder, groot of klein, zijn ‘nieuw in de rots uitgehouwen graf, waarin nog niemand gelegen heeft.’ De galerijen zijn, bij eene hoogte van 7 tot 15 voet, zoo smal, dat zelden twee personen naast elkander kunnen gaan; daarentegen zijn ze zoo lang, dat, kon men alle gangen tot één brengen, men een weg van bij de 300 uren lang zou krijgen, waarop men een vijf millioen graven zou kunnen tellen. Het uitgraven dezer doodenstad met al de grafsteden en kapellen is het werk eener gilde of broederschap van ware volgelingen van Tobias, Fossores, d.i. gravers genoemd, die door een soort van kerkelijke wijding of zegening tot dien arbeid van opoffering werden uitgerust en versterkt.
(Slot volgt.)