ofschoon de pendule op den marmeren schoorsteenmantel zoo even reeds zes uren heeft geslagen, heb ik hem voorbedachtelijk zoolang laten wachten.
‘Goeden avond, papa!’ riep Anna hem met haar helder stemmetje te gemoet, terwijl zij haar borduurwerk op de tafel legde.
Een onaangenaam gebrom van den tweebeenigen rhinoceros was het eenige antwoord.
‘Wat is dat laat geworden van daag!’ sprak mevrouw in hare onschuld.
‘Laat?.. Waarom hebt gij dan niet gegeten, als de tijd u te lang viel? Mij dunkt dat het hier nog al uit te houden is in den fauteuil, de stoof onder de voeten, het vuur voor den neus... middelerwijl ik buiten in weêr en wind mij moet afbeulen!’ - Hij had moeten zeggen met het grootste gemak van de wereld duizend guldens verloor.
Mevrouw Sijmens was eene verstandige echtgenoote, die wist dat men de woorden van een' man die met bezigheden overladen is, niet op een goudschaaltje wegen, maar zijne kwade luimen met geduld en zachtzinnigheid bejegenen moet. Zij legde bedaard haar' blauwen bril als bladwijzer in het boek en nam plaats aan de tafel. Anna was niet zoo geduldig en zachtzinnig uitgevallen, doch zweeg vooralsnog en haalde alleen maar met wat pikante overijling haar album onder den vochtigen overjas weg, dien haar vader wrevelig op een' stoel had geworpen.
‘Wat knabbelt gij daar?’ riep de heer Sijmens zijn' veelbelovenden zoon toe, die de laatste stukjes beschuit uit zijne holle hand als uit een' trechter in den mond liet glijden. ‘Kunt gij niet wachten tot er getafeld wordt?.. Dat eeuwig gesnoep!’
Maurits was wel een vertroetelde knaap, doch schrander genoeg om te begrijpen dat een onbeleefd antwoord op dat oogenblik geheel niet te pas kwam.
‘Eten wij dan van daag geheel niet? Ik meen dat het waarlijk laat genoeg is!’ riep de huisvader, die er niet meer aan scheen te denken dat hij een oogenblik te voren zijn' zoon van ongeduld had beschuldigd.
‘Gij weet dat Martha gewoonlijk de aardappelen overhangt, wanneer zij hoort dat gij te huis komt,’ sprak mama goedhartig.
‘De soep ook?’ vervolgde hij op denzelfden sarrenden toon. ‘De soep kon toch reeds lang hier zijn!’ Dit zeggende rukte hij met zooveel geweld aan het schelkoord, dat hij het handvatsel in de vingers hield.
Anna kon haar lachen niet bedwingen. ‘Niet zoo heftig, papa!’ riep zij op plaagzieken toon, ‘ik hoor Manus reeds in den gang.’ De kleine oogen wierpen haar van ter zijde een' grimmigen blik toe, doch papa waagde het niet iets te zeggen. Hij was eigenlijk wat vreesachtig voor zijne dochter, en kwelde hij somwijlen zijne goede vrouw, hij werd daarvoor wederkeerig door zijne dochter gekweld. Buitendien had Anna ook gelijk; want Manus trad reeds met de soepterrine de kamer binnen.
Nu was erwtensoep juist de lievelingskost niet van den stamhouder Sijmens, vooral niet na het gebruik van beschuitjes met kaas; hij bracht een paar lepels aan den mond, trok een vies gezicht en legde den lepel naast zijn bord neder.
‘Waarom eet gij niet, Maurits?’ vroeg mama knorrig; want zij kon dat op hare beurt ook worden, en duldde in allen gevalle van den knaap geene onordelijkheden aan tafel.
De jongen wierp glurend een oog op zijn' vader, die juist met een vreeselijk ernstig gelaat den derden lepel soep in den mond schoof, en antwoordde toen; ‘de soep is aangebrand.’
‘Inbeelding!’ riep de moeder, ‘wilt gij wel terstond...’
‘De jongen heeft gelijk,’ riep papa triomfeerend. Zijne oogjes vonkelden van wrevel, en ook hij legde den lepel neder. ‘De jongen heeft waarachtig gelijk, de soep is aangebrand!’
‘Wellicht een zweem van rook...’
‘Goed! wij weten er niets van, Maurits, de soep is niet aangebrand, de rook is er maar ingeslagen... ik eet er echter geen' lepel meer van.’
Dit gezegd hebbende schoof hij zijn bord vooruit en zette een gezicht alsof hij voor een martelaar wilde doorgaan. Zijn wakker zoontje volgde het voorbeeld, maar zag er veel vroolijker uit.
‘Zoo iets kan zoo licht gebeuren... en Martha heeft heden zoo lang...’
De vredelievende vrouw maakte eene beweging met de hand en onderdrukte de zeer passende maar op dat oogenblik ontijdig aangebrachte verontschuldiging. - ‘Zal ik eens bellen? er zal nog wel bouillon zijn.’
‘O neen,’ zeide de heer Sijmens met de grootste zelfverloochening; ‘het heeft niets te beteekenen, het komt er voor mij niet op aan.’
Het moet gezegd worden dat zijne tong in den regel niet fijn genoeg was om een' lichten graad van rook te proeven, zoodat hij dan ook den eersten lepel met het grootste welbehagen had gebruikt; hij was na de groote inspanning buitengewoon hongerig en zou zijn verdriet gaarne in den volsten zin des woords vergeten hebben; doch wie anderen wil kwellen, moet er zelf meê in deelen, hij bleef bij zijn zeggen en stak verder geen' mond meer aan zijne lievelingssoep. Zijne liefdevolle dochter gebruikte er des te meer van, zij verlangde, den kwaadgeluimden papa ten trots en mama tot troost, nog een tweede bord.
‘De erwten zijn van daag heel malsch,’ zeide zij, alsof er geen enkel woord over aanbranden gerept was. ‘Papa, mag ik u nog om een beetje soep verzoeken?’
Er volgde weder een toornige blik, doch ofschoon zij haren vader het postje harer moeder opdroeg, waagde hij het niet er zich aan te onttrekken.
Als om zich te troosten schonk hij een glas bordeaux in en ledigde het in éénen teug, doch zeide aanstonds daarop:
‘De wijn smaakt weder naar de kurk.’
‘Wij gaan immers van avond naar het Park?’ vervolgde de onverbiddelijke Anna, zonder op dit intermezzo acht te geven. Dat was te veel.
‘Naar het Park?’ herhaalde papa barsch, ‘ga naar de keuken, daaraan doet gij beter; ga naar de keuken, dewijl uwe moeder toch te veel aan het sukkelen is om zich over de huishouding te bekommeren.’
Niet alle vrouwen zouden deze uitvallen zoo geduldig verdragen hebben als de hierin zeer verstandige mevrouw Sijmens. Zij wist dat haar oude rhinoceros eigenlijk op den keper beschouwd zoo kwaad niet was, en in tijd van nood zelf ‘door weêr en wind’ gestrompeld zou zijn om dokter Long of Lever bij haar ziekbed te halen. Zij kon nog te meer daarom zwijgen, wijl zij eene wakkere voorvechtster aan hare dochter had. Noemde deze onder vier oogen de ongesteldheid der moeder ‘een beetje hoofdpijn,’ in het bijzijn van papa was dat geheel wat anders.
‘Mama is ongesteld en bestuurt niettemin haar huishouden zoo goed als ééne vrouw in Amsterdam. Zelve te koken, dat behoeft zij niet - en ik ook niet; dat veroorlooft ons onze positie, papa!’
‘Positie.... Wat weet gij van positie?’ spotte papa, vol verdriet aan de verloren duizend guldens denkende. ‘Gij zult nog eens blijde zijn....’
Het laatste van dezen zin ging in een onduidelijk gebrom verloren, wijl juist Manus met het overige van het maal verscheen; doch ook dit vond geene genade in de oogen van den ‘dikke.’ Van de kippen was de eene ‘taai als zoolleêr,’ en werd teruggeschoven als niet eetbaar; van de andere zeide hij ‘het riekt.’
‘Gij hebt gelijk papa, het riekt zeer lekker,’ zeide Anna, en gaf er de bewijzen van dat het boutje haar voortreffelijk smaakte. ‘Wilt gij wel zoo vriendelijk zijn mij de augurken eens aan te geven, papa?’
Papa zag haar nijdig aan, doch sprak geen woord en bleef aan zijne vaan getrouw: hij at er niets van. Ditmaal volgde hem zijn zoon Maurits niet.
De brusselsche spruitjes ‘zwommen in het water’, de bloemkool was te flauw, enz. Bij het gereed maken van de salade was de huisvader zoo onhandig, dat de peper in zijn' neus drong, zoodat hij onophoudelijk aan het niezen en proesten bleef en dien arbeid aan zijn vrouw moest overlaten. Het was eenmaal vol rampen. Nog vóór hij zou gaan proeven, of er ook op de salade iets viel aan te merken, kwam Manus binnen met de boodschap, dat er een jongen was die hem verlangde te spreken.
‘Kunt gij niet vragen wat hij verlangt?’ snauwde de heer Sijmens.
‘Dat wil hij mijnheer zelven zeggen.’
‘Hoe heet hij dan?’
‘Gerrit Mook, van den Achterburgwal.’
‘Loop naar de maan... ik ben aan het eten.’
Doch nauwelijks waren hem die woorden ontvallen, of er schoot eene gedachte door zijn hoofd. Met groote overijling sprong hij op zijne ongelijke beenen en stapte voorbij den verwonderden Manus naar de voordeur.
Voor wij hem volgen, moeten wij eerst eens naar dien jongen omzien.
Het is een slechte wind die niemand wat goeds aanwaait. Dezelfde portefeuille, wier verlies den vrede in het huis van den heer Sijmens verstoorde, had onder een ander, zeer schamel dak vreugde en hoop opgewekt. Een arme jongen die voor zijne zieke moeder naar den dokter geloopen was, trapte midden op den Dam op een' ledigen tabakszak en bespeurde onmiddellijk dat er nog iets anders onder verborgen was. Hij bukte haastig, en hoe klopte zijn hart toen hij eene portefeuille opraapte.
Want reeds op den Dam en niet eerst op het Koningsplein was de niet zorgvuldig in den zijzak geborgen, maar achteloos tusschen jas en vest gestoken portefeuille op den grond gevallen. Zoo dwaselijk zijn in zoodanige (ook wel in andere) gevallen onze gevolgtrekkingen: prijsbare milddadigheid was hier geene oorzaak van het verlies geweest.
Het werd reeds donker, en de lantaarnen waren bereids ontstoken. Desniettemin kon men de enkele gestalten onderscheiden, die ijlings in den regen over den Dam voortsnelden; doch Gerrit zag niemand denkend of peinzend over het plein gaan of zich hier of daar bukken, en de agent van politie, die in zijn' korten mantel voor de Kalverstraat op en neêr ging, scheen blijkbaar van het verlies ook niets te weten. Toen stak Gerrit na een kort beraad de brieventasch in zijn' zak en rende spoorslags en in de grootste opgewondenheid naar den Achterburgwal, naar het armoedige kamertje zijner moeder.
De oude weduwe lag met de koorts te bed; eene goedhartige buurvrouw reikte haar een kopje thee toe, de tweede verwaterde editie van bladen die door eene rijke familie reeds afgetrokken en toen aan de schoonmaakster gegeven waren.
‘Drink nog een kopje, jufvrouw Mook, zij is kostelijk en zal u goed doen,’ sprak zij opbeurend.
Doch vrouw Mook ontving ook een ander, minder aangenaam bezoek, namelijk van haren robusten huisbaas Dirks. Deze wierp haar een' hoogst onvriendelijken blik toe en bromde: ‘Ziek zijn, dat kan iedereen, maar betalen, dat is de kunst! Maak maar dat gij spoedig weêr op de been komt, want wanneer ik Maandag mijn geld niet heb, zal ik je wel beenen maken, hoor je!’
(Slot volgt.)