Johan de Witt.
Zelden, wellicht, nooit verkeerde Holland in zulk een treurigen toestand als gedurende het jaar 1672: van buiten werd het van alle kanten door machtige vijanden bedreigd, inwendig heerschte wantrouwen van het volk in zijne regenten en verdeeldheid tusschen deze laatsten onderling. Toch is er in de geschiedenis dier dagen geen bladzijde zoo droevig als die, welke ons de gruweldaad meldt door het opgeruide grauw tegen den grooten staatsman gepleegd, wiens beeltenis wij in nevenstaande gravure aanbieden en die zelfs door zijne vijanden als ‘een der onsterfelijkste mannen zijner eeuw en een der getrouwste dienaren van zijn vaderland’ is geprezen.
Johan de Witt was de zoon van Jacob de Witt, burgemeester van Dordrecht en werd aldaar in 1625 geboren. Na zich in verschillende vakken, als rechtsgeleerdheid, wiskunde en godgeleerdheid, bekwaamd te hebben, deed hij ter volmaking zijner verkregen kundigheden eene reis door verschillende landen van Europa. In zijn vaderland teruggekeerd werd hij weldra in zijne vaderstad Dordrecht tot pensionaris benoemd en bij het overlijden van den raad-pensionaris Pauw werd hem, ofschoon nog geen acht en twintig jaren oud, de laatstgenoemde betrekking opgedragen in welke hij dertig jaren lang de leiding van de Vergadering der Staten van Holland had en zich in 't bestuur een roem verwierf zoo als slechts aan weinige staatslieden te beurt viel.
JOHAN DE WITT.
Zijn vlug verstand, vaardig oordeel, wegslepende welsprekendheid, ongemeene schranderheid in 't uitvorschen van geheimen en buitengewoon beleid in staats- en regeeringszaken, deden hem door vriend en vijand als het orakel der hooge staatsvergaderingen beschouwen. Vooral in zaken van finantieel aanbelang ontwikkelde hij een bijzonder doorzicht. De geschiedschrijver Temple getuigt nooit iemand gekend te hebben, die in 't opsporen van geldelijke hulpmiddelen zoo zeer bedreven was.
Van natuur en door opvoeding een aanhanger der gematigde republikeinsche grondbeginselen, haatte hij alle uiterlijke praal, en zijne eenvoudige levenswijze toonde zich in de soberheid zijner maaltijden en in de verwijdering van alles, wat maar den schijn van weelde kon doen ontstaan.
Nooit heeft men iets in zijne woorden of geschriften kunnen aanwijzen, wat op hem den minsten blaam van mangel aan vaderlandsliefde zou kunnen werpen. De geschiedschrijver Burnet noemthem: ‘een oprecht openhartig man, wiens eenige geveinsdheid bestond in de kunst van stilzwijgen, welke hem zoo tot eene gewoonte was geworden, dat het moeielijk viel te beslissen, of hij met voorbedachtheid of uit gewoonte zweeg.’ Na den dood van den grooten staatsman, werden terstond al zijne papieren en brieven in beslag genomen, ten einde een onderzoek in te stellen of er ook iets kon gevonden worden, ‘t welk zijne nagedachtenis tot oneer zou strekken. Toen echter een van hen, die met dit onderzoek belast waren, gevraagd werd wat hij in de Witt's papieren had gevonden, antwoordde deze: ‘wat zouden wij gevonden hebben? niets dan eerlijkheid!’
Zijn beleid en schranderheid redde zijn vaderland meermalen te midden van het meest dreigend gevaar. Zoo wist hij langen tijd de verraderlijke plannen van Lodewijk XIV te verijdelen, en toen deze in 1668 het masker afwierp, wist de Witt in den ongelooflijk korten tijd van vijf dagen een drievoudig verbond tot stand te brengen tusschen Engeland, Zweden en de Republiek tegen Frankrijk.
Het jaar 1672 naderde met al zijne vreeselijke rampen. Men wierp de schuld van den benarden toestand op het bestuur van de Witt. Volksmenners ruiden de menigte op; wilde het land weder vrij worden, zoo zegde men, dan moest: ‘Oranje boven, de Witt er onder! Die 't zoo niet wil, dien sla de donder!’
Johan de Witt, beseffende, dat hij bij den omkeer van zaken zijn ambt van raad-pensionaris niet kon blijven bekleeden, legde deze zijne waardigheid neder. Zijn broeder Cornelis, ruwaart van Dordrecht, ondervond weldra een nog krachtiger bewijs van 't wisselvallige der volksgunst. Hij, die het vaderland de uitstekendste diensten bewezen had en, onder anderen, bij den tocht naar Chattam en den slag bij Solebay als afgevaardigde was tegenwoordig geweest, werd door zekeren barbier, Willem Tichelaar, van een moordaanslag op den prins beschuldigd. Hij werd op de gevangenpoort te 's Gravenhage gevangen gezet; geen beul, geen foltertuig, noch pijnbank waren machtig genoeg om eenige bekentenis aan zijn mond te ontwringen, welke de minste smet op zijne blanke deugd kon werpen; toch werd hij van zijn ambten en waardigheden ontzet en veroordeeld om uit het land gebannen te worden.
Na de uitspraak van dit vonnis ging de gewezen raad-pensionaris zijn broeder in de gevangenis bezoeken. Doch nauwelijks was hij daar gekomen of de gevangenis werd door het gepeupel bestormd, de deur der gevangenis werd opengebroken, de dolle hoop stoof er in en sleurde de broeders onder de gruwelijkste mishandeling naar buiten, ten einde hen op het ‘Groene Zoodje’, de gewone strafplaats, te vermoorden. Doch daartoe had de woede geen geduld.
De ruwaard viel 't eerst onder de kolfslagen en sabelhouwen der moordenaars. De gewezen raad-pensionaris mocht slechts eenige oogenblikken zijn broeder overleven, om, zoo 't mogelijk is, op nog barbaarscher wijze door pieken, pistoolschoten, kolfslagen en bijlen met wondenoverdekt, tusschen de poort en het ‘Groene Zoodje’ ontzield neêr te zijgen.
Nog was de volkswoede niet voldaan. De lijken werden naar de strafplaats der misdadigers gesleept en, met kogels doorboord, aan den galg gehangen. De afzichtelijkste gruwelen hadden tot aan het vallen der duisternis plaats; de verschillende ledematen van den ‘Verrader lange Jan’ werden aan stukken gesneden en aan de omstaanders geveild en verkocht, ja, gelijk van Lennep zegt: ‘verbeten en verscheurd door wreede wolventanden werden zij, die schier twintig jaar als halve Goôn waren vereerd, gediend, gevreesd door al de Nederlanden.’ Zoo viel op den 20 Aug. 1672 de groote staatsman, wiens verdiensten het dankbare geslacht nimmer mag vergeten!