De legende van Matathias den hoefsmid.
Op nieuw verteld door J. van den Bosch.
In de eerste dagen van het Christendom woonde er op een dorpje in de omstreken van Damascus in Syrië een zekere smid, met name Matathias.
De wonderwerken, waardoor de apostolische leer werd verbreid, de predikingen van den grooten apostel Paulus, die van een vervolger der Kerk de onverschrokken kampvechter en verdediger van den nieuwen godsdienst was geworden, het voorbeeld van honderden bekeerlingen uit de nabijgelegen steden en dorpen, dat alles had ook onzen smid overgehaald, om het heidendom vaarwel te zeggen en zich onder de banier van het kruis te scharen.
Met de kracht, waarmeê hij op een stuk oud ijzer hamerde, bestreed hij ook in 't begin zijner bekeering zijne hartstochten; doch die vurige ijver hield niet aan. Niet, dat het hem aan geloof ontbrak; daarvoor had de man te veel gezond verstand. Maar toch, den ouden mensch, dien hij met het heidendom voor goed scheen uitgetrokken te hebben, begon hij ten minste van tijd tot tijd wel weêr eens uit de oude kleêrenkast te halen, en er was vooral één gebrek, dat hij niet goed scheen te kunnen afleggen: de gewoonte namelijk van te liegen en, wanneer hij gelogen had, den vader der logen als getuige der waarheid in te roepen.
Nu gebeurde het op een zekeren keer, dat de twee apostelen Sint Jacobus en Sint Andreas toevallig weder in deze streken het evangelie kwamen prediken en bij de smederij van Matathias afstapten, om hunne ezels te laten beslaan.
‘Rijk zijn wij niet, zooals ge weet,’ voegde hem de apostel Andreas toe; ‘geld of schatten dezer wereld kunnen wij u niet geven. Maar wilt gij, terwijl gij ons een dienst bewijst, drie geestelijke gaven van ons erlangen, welaan, goede smid, dan hebt ge maar te spreken.’
Matathias deed natuurlijk zijn best, om zich van den hem opgedragen last zoo goed mogelijk te kwijten, en dat hij met het aanbod der apostelen goed in zijn schik was, laat zich begrijpen. De ondervinding had hem geleerd, dat men 't ijzer moet, smeden, als het heet is, en daarom bedacht hij zich ook niet lang om zijne wenschen aan de apostelen voor te stellen.
‘Ik heb daar een aambeeld liggen,’ zeide hun Matathias, ‘waarop alle luilakken van den omtrek komen zitten buurten en mij van mijn werk houden. Hen wegjagen, kan ik meestal niet om niet mijn beste klanten te verliezen. Nu zoudt gij mij een pleizier doen door mij de gunst toe te staan, dat, wanneer iemand op dat aambeeld gaat zitten, hij er niet van op kan staan zonder mijne permissie.’
‘Dat is een zonderlinge vraag,’ riep Sint Andreas uit, ‘maar welaan, daar ik u een gave beloofd heb, zij uw wensch u toegestaan.’
‘Ten tweede,’ zoo ging de smid voort, ‘ziet gij daar ginds bij dat tolhek dien heerlijken kersenboom. Nu zou men licht kunnen denken, dat ik aan kersen geen gebrek zal hebben; maar jawel, daar zorgen de jongens uit de buurt voor. Om hun het stelen af te leeren, zou ik graag hebben, dat al wie in den boom kloutert, er niet uit kan zonder mijne toestemming.’
‘Ook deze wensch zij u toegestaan,’ hervatte Sint Jacobus.
‘Welaan nu nog ééne vraag,’ zeide de smid. ‘Hier heb ik een beurs; er is in mijn leven al zeer veel geld in geweest, maar het slimme van de geschiedenis is, dat het er niet altijd in is gebleven. Meermalen gebeurde het mij dat de een of andere gedienstige vriend haar leeg heeft gemaakt. Om dit in 't vervolg te voorkomen, wilde ik u verzoeken, dat al wat er eens in deze beurs is gekomen, er niet uit kan, wanneer ik zelf zulks niet goed vind.’
Sint Jacobus stond terstond ook dit verzoek aan den hoefsmid toe, en nadat de apostelen hem vooral hadden op 't hart gedrukt om hunne gaven niet te misbruiken, vervolgden zij hunne reis.
Eenigen tijd na dit bezoek gebeurde het, dat Matathias's middags een glaasje meer dronk dan gewoonlijk en hierdoor te laat aan 't middagmaal kwam; zijne vrouw was hierover alles behalve gesticht en verweet hem in hevige bewoordingen, dat hij weêr zijn geld aan sterken drank had uitgegeven.
‘Wat aan sterken drank? Ik heb zelfs geen droppel gezien.’
‘Geen droppel gezien? Net, of wij dat niet beter kunnen ruiken.’
‘Je kunt praten, wat je wilt vrouw,’ viel haar Matathias in de rede, ‘ik zeg je nog eens, dat ik niet geproefd heb, en als 't niet waar is wat ik zeg, dan mag de duivel mij halen.’
De smid wist heel wel, dat deze uitdrukking in den mond van een christen niet past; hij meende ze ook zoo kwaad niet, maar zij was hem als eene slechte gewoonte van vroeger bijgebleven, die hij niet makkelijk scheen te kunnen afleggen. De duivel echter nam de zaak geheel in ernst op en hield den smid aan zijn woord. Verkleed als een deftig reiziger met een stok in de hand, trad hij 's avonds in de smederij en zeide, terwijl zijne oogen als vurige kolen flikkerden:
‘Matathias, ge hebt van middag gevraagd, dat ik u zou komen halen; welaan hier ben ik, wees zoo goed mij te volgen.’
‘Wien heb ik de eer te spreken?’ vroeg de smid met bevende stem.
‘Ik ben de duivel.’
‘Hemel! Erbarming!’ riep Matathias uit.
‘Kom, kom! Geen gekheid. Je gaat meê,’ hervatte de duivel.
Als een helder licht schitterden thans eensklaps aan Matathias de geschenken voor den geest hem door de apostelen gegeven.
‘Ge schijnt bijzonder veel haast te hebben,’ voegde hij na eenig peinzen Satan toe. ‘Ge zult mij toch wel eerst even toestaan dat ik mijn vrouw goeden dag zeg. Wees zoo goed en ga zoolang op dit aambeeld zitten, ik ben aanstonds weêrom.’
De duivel zette zich op het aambeeld neder en na weinige oogenblikken kwam ook de smid in de smederij terug.
‘Kom, wij zullen nu maar stilletjes aan opstappen,’ zeide de smid glimlachend tot zijnen rustenden metgezel.
Satan beproefde van het aambeeld op te staan, maar te vergeefs.
‘Oude, wat trekt je leelijke gezichten. Haast je wat. 't Wordt al mooi donker. Ge moet daar niet op uw gemak blijven zitten en mij zoolang laten wachten.’
De duivel maakte allerhande grimassen om maar los te komen; nu eens beproefde hij zulks ter rechter dan weder ter linker zijde; op 't eene oogenblik schoof hij naar voren dan weder naar achteren, maar in hoevele bochten en wendingen hij zich ook verwrong, al zijne moeite was te vergeefs; meêdoogenloos bleef hij aan 't aambeeld gekluisterd gelijk een gevangene in 't ijzeren dwangbuis. Het zweet stond in groote droppels op zijn voorhoofd, het schuim der woede kwam hem op de lippen, hij raasde, tierde en schreeuwde, maar dat alles scheen nergens toe te dienen, dan om Matathias van vergenoegen in de handen te doen wrijven en hem hoe langer hoe vroolijker en opgeruimder te maken. Eindelijk smeekte Satan, met tranen als oliekoeken in zijn groote vurige oogen, van toch te mogen weggaan. De smid begreep ook dat zulks beter was om geen nachtrumoer te hebben en aan de buren geen ergernis te geven; het verzoek werd toegestaan, mits de vorst der hel zou beloven om, als hij vrij zou zijn, alleen weg te gaan en wel nog veel gauwer dan hij gekomen was.
Satan gaf hierop zijn woord en bracht zijne vorstelijke belofte met eene getrouwheid ten uitvoer, die men te vergeefs bij vele vorstelijke verdragen van latere eeuwen zou zoeken. Snel gelijk een pijl uit den boog verdween hij uit Matathias’ oog en liet den smid met vrede.
Het gebeurde bleef intusschen niet zonder leering voor den ouden leugenaar en geruime tijd ging er voorbij, eer hij weder van zijne geliefkoosde verwensching gebruik maakte.
Op zekeren dag dat hij door het veld kuierde, kwam hij een houd tegen, die een patrijs in zijn bek droeg. Den jachthond zijne prooi te ontnemen en de patrijs in zijn zak te steken, was voor Matathias het werk van een oogenblik.
Een poos daarna kwam een jager bij hem en vroeg of hij geen patrijs had gezien, die hij zoo even met zijn kruisboog had geschoten.
‘Wat praat gij van een patrijs?’ antwoordde Matathias. ‘'t Is al zooveel jaren geleden, dat ik eens een patrijs onder mijn oogen heb gehad, dat ik bijna niet meer weet hoe hij er uitziet.’
‘Hoe is 't mogelijk?’ hernam de jager. ‘Mijn hond moet er u noodzakelijk meê zijn tegengekomen.’