De slachtoffers der internationale.
Eene bijdrage tot de geschiedenis van den dag, door den Ouden Valentijn.
Het ging avond worden - Zaterdag-avond. Liesbet, de vrouw van den fabriek-arbeider Heijermans, was den ganschen dag en vooral in de laatste uren rusteloos werkzaam geweest, want des Zondags mag er geen stofje in haar huis te vinden zijn; dan houdt zij rustdag, in zoover dit voor eene moeder van drie kinderen in dien stand mogelijk is.
De ruwe tafel waarop het dagelijksch brood wordt geschaft, is helder geschuurd; zij ligt nu vol kousen, broekjes, buisjes, japonnetjes en andere kleedingstukken, die alleen des Zondags het daglicht zien. Het moederlijke oog moet nog inspectie houden over die voorwerpen, want al worden zij zuinig bewaard, zij hebben hunne beste dagen gehad, en hier of daar kan allicht een haak of oog, knoop of band ontbreken.
Voor het kleine venster hangen schoone onder-gordijntjes in stijve plooien, aan den boven- en onderkant door een draad vastgebonden; zij zien er uit als een waaier in rust, want eerst den volgenden morgen zullen zij de volle vrijheid krijgen, om zich dan langs het gansche raam uit te spreiden, als een pauw zijn staart.
't Is zeer goed te zien dat het weekloon van den huisvader niet groot kan zijn, want nergens ziet men het geringste voorwerp van weelde, doch er heerscht orde en zindelijkheid, die twee groote dammen tegen verarming. Liesbet is een der weinige vrouwen uit dien stand, die, zooals men het wel eens noemt, twintig centen uit een dubbeltje kunnen kloppen, dat wil zeggen: die door spaarzaamheid en overleg eene zekere welvaart om zich weten te verspreiden, al zijn de middelen waarover zij te beschikken hebben zeer gering. Zoo komt het dan ook dat op het kastje een ferm stuk spek staat en dat de oude vrouw, die in een hoekje zit, tuinboonen dopt voor het zondagsmaal. Hoeveel moest er niet gedurende de week op allerlei kleinigheden bezuinigd worden om die buitengewone uitgaven te kunnen bestrijden. Liesbet deinst echter voor geene moeielijkheden terug, want zij wil dat haar man, die hard moet werken, den rustdag behagelijk in den schoot van zijn huisgezin kan doorbrengen en geene verstrooiing in herbergen of kroegen behoeft te zoeken, om daar veel meer te verteren dan de gansche Zondagsweelde kost.
De twee kinderen, die daar op den drempel zitten, schijnen moeders geaardheid te hebben geërfd. Het meisje, ongeveer zes jaren oud, speelt met eene pop met één arm en een vormloozen kop, waarop geen kleur meer te vinden is. Welk eene zorg wordt niet besteed om dat leelijke ding netjes aan te kleeden, met een japonnetje vol lintjes, strikjes en een schoon mutsje op; want morgen is het Zondag en dan gaat zij met haar lieveling wandelen. Zij laat de pop aan het kleinste zusje zien, dat in de wieg naast haar zit, en de kleine schatert het uit. Een jonger broêrtje is bezig met op de lei een groot gebouw te teekenen, met hooge schoorsteenen; het moet de fabriek voorstellen, waarop zijn vader werkt. Daaronder staat eene spreuk, die hij van zijne moeder heeft geleerd: ‘Zuinigheid met vlijt bouwt huizen als kasteelen.’
Het is een heerlijk huiselijk tafereel dat wij voor ons zien; door het penseel of de photographie weêrgegeven, zou men het in zijn kamer hangen en er onder schrijven: ‘Het ware geluk’
‘Moeder,’ zeide het meisje, dat met hare pop op den arm binnen kwam, ‘ik hoor de klok op de fabriek luiden; zou vader nu al te huis komen?’
‘Gij bedriegt u, Leentje,’ antwoordde Liesbet, op de hangklok ziende, ‘het werk kan Dog niet afgeloopen zijn.’
't Is toch zoo, moê,’ hernam het kind, ‘en zie maar, de schoorsteenen rooken ook niet meer; mag ik vader te gemoet gaan?’
De moeder ging naar buiten, en hoorde nu ook de klok luiden. ‘Gij hebt gelijk,’ zeide zij, ‘doch dat luiden zal wel iets anders beteekenen, want het duurt nog wel een uur alvorens het werk afgeloopen is.’
Het uur was voorbij doch men hoorde geen klok luiden; wel vernam men in de verte een geluid als van eene joelende menigte en nu en dan luide kreten. Andermaal was een uur verstreken en nog kwam de huisvader niet opdagen. Liesbet had reeds lang hare bezorgdheid verborgen gehouden, om hare moeder niet te verontrusten, doch nu kon zij zich niet langer inhouden en zeide half vragend: ‘Waar mag Koenraad toch blijven!’
‘Hij zal zich hier of daar opgehouden hebben,’ antwoordde de oude vrouw op geruststellenden toon.
‘Maar dat doet hij zelden en zeker nooit op Zaterdag-avond,’ hernam Liesbet.
‘Wellicht is hij even de Zwaan binnen gestapt,’ sprak de moeder; ‘'t is nog niet lang geleden dat het werkvolk daar nog eens getrakteerd is.’
Liesbet schudde ongeloovig het hoofd. ‘Koenraad weet zeer goed dat ik hem op Zaterdag-avond altijd wacht met een halve kruik bier en een schoone pijp,’ antwoordde zij, ‘dat is hij sinds jaren gewoon, en wanneer er iets in de Zwaan te doen was, zou hij wel eerst te huis gekomen zijn.’
Weder hoorde men een groot gejoel, doch nu meer in de nabijheid, en eenige oogenblikken later zag Liesbet eene menigte arbeiders aankomen; Koenraad was bij hen. Zij zagen er allen zeer opgewonden uit; sommigen riepen: hoezee! anderen vloekten en velen liepen gearmd, zoodat een aantal menschen hunne huizen verlieten om te zien wat er gaande was. Voor de deur van Liesbet's woning namen zij onder vele handdrukken afscheid van Koenraad, die, als altijd, met een opgeruimd gelaat binnenstapte.
‘'t Is wat later geworden, Liesbet,’ sprak hij, ‘doch er heeft ook iets bijzonders plaats gehad.’
‘Is er in de Zwaan getrakteerd?’ vroeg zij met bezorgdheid, want haar man had een hoogroode kleur en was blijkbaar zoo bedaard niet als hij zich uiterlijk toonde.
‘Ook al,’ antwoordde hij, ‘doch dat is eigenlijk de zaak niet; ik zal het u maar in eens zeggen: wij hebben het werk gestaakt.’
Liesbet werd nog bleeker en sloeg de handen voor de oogen als zag zij een afgrond voor zich.
‘Is dat zoo verschrikkelijk?’ vroeg Koenraad.
‘Zou het niet verschrikkelijk zijn,’ antwoordde de vrouw; ‘staat dan onze gansche toekomst daarbij niet op het spel? Kunnen wij zonder werken leven?.... Ach, Koenraad, zulke onbezonnenheid ben ik van u niet gewoon; men heeft u zeker verleid.... O, mijn God, wat zal er van ons geworden!’
‘Wees bedaard, vrouw,’ hernam Koenraad, ‘over een dag of wat zult gij wel anders spreken, want ons loon zal verhoogd worden, dat zult gij zien.’
Liesbet schudde ongeloovig het hoofd.
‘Twijfelt gij er aan?’ vroeg Koenraad. ‘Weet ge dan niet dat de heeren ons noodig hebben, dat zij alleen door ons werk millionairs geworden zijn?’
‘Maar zullen zij zich daarom laten dwingen? hebben zij geen geld genoeg om de fabriek voor eenigen tijd te sluiten? Waar moeten wij dan van leven?’ vroeg Liesbet.
‘Dat zullen zij niet,’ antwoordde Koenraad; ‘doch al ware dit ook het geval, mijne handen zijn er goed voor, ik kan overal mijn brood verdienen.’
‘Men moet geen oude schoenen wegwerpen vóór men nieuwe heeft,’ sprak Liesbet.
‘Ik weet dat ook wel,’ hernam Koenraad, die een weinig wrevelig werd, ‘maar ik zie niet in dat men zich daarom moet laten trappen en afbeulen. Het loon is veel te laag, daar klaagt de gansche wereld over en als nu de gelegenheid wordt geboden om dat schandelijk misbruik maken van onze krachten een einde te doen nemen, kan men die toch niet voorbij laten gaan. Het zou mij voor het overige ook al zeer weinig baten wanneer ik niet met den grooten hoop meêging. Doch ik zal je vertellen wat er gebeurd is, dan kunt ge er beter over oordeelen. Het duurt al weken lang, dat ons volk ontevreden is, omdat de aanvragen om hooger loon altijd worden geweigerd. Daar men wel wist dat ik de kat de bel niet zou aanhangen, want ik ben nooit ontevreden geweest, al zijn de verdiensten niet groot, heeft men mij niets van de plannen gezegd. Dezen middag brak echter de bom los. Het bleek toen dat de meesten overeengekomen waren, om het werk te staken, als nog heden de patroon geen ander tarief maakte. Twee uit ons midden zouden het voorstel doen. Ik zeî dat ik mij daarmede niet kon vereenigen. Wel stemde ik er in toe, dat men een voorstel aan den patroon zou doen, doch zonder bedreiging van werkstaking; dat vond ik eene beleediging die een arbeider niet betaamde.’
‘Dat was braaf gesproken, Koenraad,’ zeide Liesbet; ‘ik wist wel dat gij aan zulk een complot niet zoudt deelnemen.’
‘Laat mij toch uitspreken,’ hernam Koenraad niet zonder verlegenheid. ‘Tegen zes ure gingen twee onzer kameraden naar het kantoor met het