Terugblik op de revolutie-dagen van 1792.
(Vervolg)
Tot zulke practische gevolgtrekkingen kwam het volk door de beginselen van atheïsme en verachting van alle gezag, wekle door de voorname en beschaafde wereld dier eeuw als de edele en kostbare vruchten van den boom der kennis waren gezaaid en voortgeplant.
Ook voltairiaanschen spot en kwinkslagen had het volk geleerd. Doch het paste zijn kortswijl niet slechts toe op al wat heilig is, maar ook met betrekking tot de guillotine waren de boertige bemerkingen aan de orde van den dag. Die vreeselijke, verplaatsbare machine, met zak en mes, was het voorwerp eener onuitputtelijke jokkernij. ‘De guillotine,’ zegde men, ‘was voor de rijken, die veel last van hoofdpijn hadden, het beste middel tegen die kwaal. Bovendien was zij voor elegante heeren en dames een onfeilbaar middel om geen grijze haren te krijgen. Aan zeer fijn beschaafde personen, die het onfatsoenlijk achtten een gezonde frissche gelaatskleur te hebben, verschafte zij een uitmuntende gelegenheid om zonder blanketsel op eens doodsbleek te worden. Als nationaal scheermes werd het tevens den aristocraten aanbevolen, daar men er niet slechts den baard, maar ook tegelijkertijd het hoofd meê kon afscheren. Eigenaardig was het verder, dat het nooit stomp werd, al had het ook al eens op een morgen twee en twintig levende en twee doode aristocraten in even zoovele minuten tijds het hoofd afgeslagen. Wijders, hij, dien de guillotine een kus gaf, keek door het venstertje en niesde in den zak. Het was een grappig werktuig en wist iedereen den mond te stoppen, den welsprekende deed het zwijgen, den onschuldige en machtige velde het neder en vernietigde al wat schoon en goed was.’
Ziedaar het bloedige verlossingswerk van het woord der revolutie, waarvan Mirabeau door de donderslagen der welsprekendheid de voorlooper was, hetwelk door de stormen van het terrorisme gepredikt en door het vuur van den krijg bevestigd en voortgeplant, de maatschappelijke toestanden van Europa en van geheel de wereld van een scheurde en den weg baande tot al de revolutionaire woelingen der latere tijden.
Voorzeker de fransche beau-monde dacht er eenige jaren vóór de uitbarsting der omwenteling van '89 niet aan, dat het volk, op dusdanige wijze de atheïstische en immoreele beginselen zijner eeuw in toepassing zou brengen, maar toch is het gewis, dat reeds toen in de fransche bosschen de boomen groeiden, welke door den houthakker: het Noodlot, waren voorbestemd om omgehouwen en tot planken gezaagd te worden, waaruit de vreeselijke revolutionaire slachtbank en de roode lijkwagens zouden worden getimmerd.
Om den drukkenden finantieelen nood eenigszins te verhelpen, beriep in 1789 de fransche koning Lodewijk XVI afgevaardigden der standen naar Versailles. De minister van finantiën Necker, een vriend der nieuwe philosophische beginselen en een eerzuchtige slaaf der volksgunst, wist den koning over te halen, om aan den derden stand (den stand namelijk der burgers) het dubbele aantal afgevaardigden toe te staan, zoodat deze 600 leden zou tellen, terwijl de adel en de geestelijkheid slechts te zamen genomen een gelijk getal afgevaardigden konden verkiezen.
Er verschenen 598 afgevaardigden van den burgerstand, slechts 270 adellijken en 280 afgevaardigden van de geestelijkheid. De derde stand, die door de finantieele uitputting, de ongelijke verdeeling der belastingen, door afkeer van den adel en van de geestelijkheid en door de opruiingen der vrijdenkers zich zeer tot ontevredenheid geprikkeld gevoelde, verlangde steunende op zijne meerderheid van 38 stemmen dat er eene enkele Kamer zou worden gevormd en dat de stemming niet volgens de standen maar volgens personen zou plaats hebben.
De burgerstand wendde zich ‘in naam van den God des vredes’ tot de geestelijken en het gevolg hiervan was, dat eenige geestelijken en adellijken tot de partij der burgers overgingen. Toen de houding van den derden stand immer dreigender werd, beval de koning de toenadering der tot nog toe achtergeblevene afgevaardigden, en zoo werd de nationale vergadering gevormd. De bedoelingen der volksleiders kwamen echter weldra aan het licht; men legde de hand op de kerkelijke goederen, een gewapende volkshoop voerde in 1789 den koning naar Parijs; in Februari 1790 werden alle geestelijke orden opgeheven, de adel en geestelijkheid werden van al hunne voormalige rechten beroofd; den 1 October 1791 werden alle priesters, die den eed aan de nieuwe constitutie weigerden, met deportatie bedreigd, en de koning, die zijne toestemming aan de besluiten der Wetgevende Vergadering weigerde, moest zelf zulks van af 13 Aug. 1792 met de gevangenisstraf boeten.
Intusschen was ook de buitenlandsche oorlog uitgebroken, Pruisen en Oostenrijk poogden met vereenigde kracht de gruwelen in Frankrijk te weren en den koning te redden. En toen de aantocht der verbondenen in Parijs weêrklonk, hadden de verschrikkelijke moordtoonelen der maand September van het jaar 1792 plaats, welke met bloedroode letters voor eeuwig in de geschiedrollen der wereld zullen geboekt staan.
't Was Zondag, de tweede dag van Herfstmaand. Door de gansche stad weêrklonk de alarmklok en van alle kanten werd de kreet herhaald: ‘Te wapen! Naar de grenzen! Naar Verdun, hetwelk door de Pruisen bezet is!’
De geheele bevolking stormde gewapend naar het veld van Mars; de op moord en roof beluste belhamels mengden zich onder de geestdriftige en opgeruide menigte en wisten door hunne redevoeringen de opgewonden volksdriften tot hunne bloedgierige oogmerken op te zweepen.
‘Onze wreedste en gevaarlijkste vijanden,’ zoo riepen zij, ‘zijn niet vóór Verdun. Zij zijn te Parijs in de gevangenissen. Het zijn de priesters en koningsgezinden. Zij hebben heimelijk het vaderland, onze vrouwen en kinderen aan den buitenlandschen vijand verkocht. Geeft hun de welverdiende straf! Snelt naar de kerkers! Vermoordt de gevangenen!’
Weldra weêrklinkt van mond tot mond de kreet: ‘Wraak en moord aan de gevangenen!’ Als tijgers en hyeenen blikken vrouwen en mannen in het rond, dorstende naar het bloed der ongelukkige slachtoffers. Er worden vaten met rooden wijn aan die vrouwen en mannen rondgedeeld, en juichend zwaaien zij de wapens ten hemel, stellen feestdronken in, stormen dansend en alles medesleepend, gelijk een vreeselijke waterhoos, door de straten. Sabels, pieken, knodsen slingeren hunne ontbloote armen; roodgeverfd door hartstocht, wijn en bloed zijn hunne gelaatstrekken, hunne handen, zelfs hun ongekamd hoofdhaar, en toch herhalen zij aanhoudend den kreet: ‘meer wijn en bloed!’
Zij, die over deze slachtingen het bevel voeren, dragen den naam van rechters of van Pouvoir Exécutif. Aan de deur van iedere gevangenis zitten zij ten getale van twaalf rondom eene tafel, overdekt met sabels, glazen, flesschen, pijpen, papieren. Dienaars, wier bloedige armen den ongelukkigen reeds het lot voorspellen, dat hen verbeidt, slepen en sleuren de gevangenen naar deze woestaards, die hen bespotten en brullend gelijk monsters en brandend van bloeddorst onder den kreet: ‘Leve de Natie!’ gedurig nieuwe slachtoffers eischen. Doch weldra schijnt aan de moordenaars ook deze vorm van rechtspleging nog te langzaam.
Vier rijtuigen, door eene wacht van Marseillanen begeleid, voeren zestien priesters langs de straat Dauphiné. Te midden der bespottingen en godslasterende kreten van het grauw heeft een der priesters den moed, om de moordenaars aan de gerechtigheid des hemels te herinneren. Dit wordt het sein tot den aanval; alom weêrklinkt de kreet: ‘moord aan de priesterhonden, dood aan de aristocraten!’ Tegelijk werpt de razende volksmenigte zich op de weerlooze gevangenen in de rijtuigen, het bloed gudst uit onderscheidene wonden. Een jongeling waagt het een woord van medelijden voor de ongelukkigen te doen hooren. Zijn bleek gelaat en ten hemel gericht oog verraadt de edele bedoeling zijns harten en wekt voor een oogenblik deelneming. Doch weldra wordt de stem van 't geweten bij de snoodaards gesmoord. Met wonden overdekt roept nog de jongeling: ‘genade, vergiffenis!’, doch een doodelijke slag velt hem ter neder.
Intusschen vervolgen de rijtuigen hunnen weg naar de Abdij, ofschoon een derzelve niets dan lijken medevoert. Men werpt de dooden op straat. De twaalf overigen klimmen af; twee van hen worden reeds, terwijl zij uit de wagens stijgen, vermoord. De overigen worden de gevangenis binnengeleid. Nauwelijks is echter door de daar aanwezige rechtbank met de ondervraging een begin gemaakt, of een aantal gewapenden dringen door vensters en deuren, maken zich van de gevangenis