De Belgische Illustratie. Jaargang 4
(1871-1872)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijOp de voddenmarkt.
| |
[pagina 28]
| |
HET GRAF VAN DEN H. SEBALDUS TE NEURENBERG.
| |
[pagina 29]
| |
DE SEPTEMBERMOORD TE PARIJS.
| |
[pagina 30]
| |
duizenden menschen bewegen, zoodat men daar een voortdurend gegons hoort als in een reusachtigen bijenkorf. Doch ik heb de pen niet opgenomen, om eene beschrijving te geven van de utrechtsche weekmarkt, maar alleen om een voorval mede te deelen, dat daar vele jaren geleden heeft plaats gehad en waarvan de bijzonderheden mij nog levendig voor den geest staan. De stad Utrecht heeft in de laatste jaren eene groote verandering ondergaan; zij heeft haar gebied buiten de oude grenspalen uitgestrekt en breidt hare armen zoo ver uit, dat zij spoedig enkele buitenwijken aan het hart zal kunnen drukken. Getuigen aan de eene zijde hooge schoorsteenen en het voortdurend gebons en geklepper van steeds toenemende nijverheid; aan de andere zijde verrijzen lusthuizen tot een soort van waarborg dat de stad den naam van Hollands Tivoli, haar door koning Lodewijk geschonken, zal blijven handhaven. De verandering is echter zoo groot dat nog kort geleden een inboorling, die eenige jaren in het buitenland had doorgebracht, bij zijne aankomst zijne geboorteplaats niet herkende. Er lag weemoed op zijn gelaat, toen hij dit zeide, en het moet dan ook eene treurige gewaarwording te weeg brengen, wanneer men herinneringen, die men vele jaren lang met voorliefde heeft gekoesterd en gekweekt, eensklaps ziet uitwisschen, zooals een schoolknaap zijne teekening op de lei. De man knipte een traan weg, doch nauwelijks was hij de Marie-plaats genaderd of zijn gelaat helderde op. Het was Zaterdag en alles stond, lag en hing daar nog even bont door elkander, als vóór vijfentwintig jaren. Inderdaad, de vooruitgang van onzen tijd, die alles wat niet plooien rekbaar is, wat niet met de mode meê wil, onder den voet haalt, schijnt geen invloed te kunnen uitoefenen op de weekmarkt, welke jaar in jaar uit op dat plein wordt gehouden. Zonderlinger mengelmoes van koopwaren, dan men daar vereenigd vindt, is onmogelijk denkbaar. Er is vleeschmarkt, botermarkt, kaasmarkt, groentenmarkt, kippenmarkt duivenmarkt, enz. Men vindt er vogels van allerlei soort: wachtels die zoo luid slaan of zij een hamertje in de keel hebben, kanaries die trillers maken zoo mooi en lang dat de diva Patti er jaloersch op zou kunnen worden en putters die met bijzondere vaardigheid hun emmertje uit de bron ophalen. Dan zijn er boekenstallen, voorzien van testamenten, gezangen en traktaatjes voor orthodoxe liefhebbers, kramen met reusachtige messen, die even als sabels in scheden steken, nog andere kramen, die voorzien zijn van alles wat in een huishouden noodig of nuttig kan worden geacht, kooplieden, die een poeder verkoopen, waarmede men in een oogenblik kan verzilveren, anderen die het geheim bezitten om zwarte tanden hagelwit en rood haar koolzwart te maken, enz. enz. De voornaamste plaats wordt echter ingenomen door de zoogenaamde ‘Voddenmarkt.’ In bonte mengeling liggen en hangen daar allerlei kleedingstukken door elkander, veel bonter dan de standen zich in de samenleving vermengen. De waaier der adellijke dame komt in onmiddellijke aanraking met de zware katoenen parapluie van eene waschvrouw; naast de schoenen met spijkers, die in staat zijn om een limburgschen voerman te doen watertanden, staan verkleurde dansschoenen, die, wie weet hoe menigmaal, beenen in beweging en hoofden op hol brachten. ‘t Is mij altijd voorgekomen dat zoo'n ‘Voddenmarkt’ de geschiedenis van onderscheidene geslachten duidelijker en leerzamer doet kennen dan zij in eenig boek geschreven kan worden. Ziet eens die lange reeks van rokken, jassen, japonnen en mantels, die daar zonder nadenken over de lijn zijn gehangen of naast elkander op den grond uitgespreid liggen; welke herinneringen zijn niet aan die kleedingstukken verbonden! Die zwarte rok daar, die nog kaler en valer zou schijnen, wanneer de uitdrager hem niet door middel van een borstel had verjeugdigd, hij is kennelijk in dagen van weelde en geluk gemaakt, want in de panden zijn nog overblijfselen van zware zijde te vinden. Kon hij spreken, hij zou wellicht vertellen welke vreeselijke lotgevallen hem te beurt vielen sinds hij door een student werd gedragen, die hem voor een bagatel aan een jood verkocht, om zijne beeren in bedwang te houden; hoe hij daarop een minvermogend kantoorklerk tot bruîgomsrok diende, die hem moest verpanden, toen zijne vrouw hem twee kinderen te gelijk schonk; hoe hij na een jaar arrest aan het zwervend leven werd verbonden van een pikeur uit een honden- en apenspel, om, na nog lang tot tafelbediende te zijn verlaagd, eindelijk in den droevigen toestand te geraken, waarin wij hem aantreffen. Mij dunkt ik lees dat alles in dien rok, en toch doet hij nog pogingen, om zijn fatsoen te houden, even als menschen, die, aan lager wal gekomen, in het openbaar hun best doen om er zoo fashionabel mogelijk uit te zien. En dan die zware duffelsche jas; hij is kennelijk van een conducteur eener diligence, want waartoe zouden anders die groote binnenzakken van zeemleder gediend hebben? De voerman, die hem aanpast, schijnt ook van dat gevoelen te zijn, want hij kijkt met welgevallen naar de binnenzakken en neemt de maat eens met zijn groote lederen portefeuille. ‘Hij is zwaar,’ zegt de voerman. Hoe ondragelijk zwaar zou die jas echter niet zijn, wanneer al het leed er aan kleefde eener weduwe met vijf kinderen, die hem moest verkoopen, nadat haar man in een stormachtigen nacht van den bok gevallen en aan de gevolgen daarvan overleden was. En de jas van den braven huisvader, die op zijn sterfbed nog bad voor vrouw en kinderen, hangt naast den blauwen rok met blinkende knoopen van den wereldling, die zich uit verveling een kogel door het hoofd heeft gejaagd. O, er valt op de ‘Voddenmarkt’ zoo veel te leeren, althans op te merken. Ziet gij dat verflensde barège kleedje, met die slap neêrhangende strooken? Het steekt erbarmelijk de mouwen omhoog, als smeekte het om ontferming. Geen wonder! ik herinner mij nog zeer goed hoe bol die strooken op het water dreven toen de eigenares eene poging deed om zich te verdrinken. Wat werd die japon bewonderd, toen zij voor de eerste maal op het bal schitterde. Zulk een schitterend leven duurt echter niet lang, want overmatig genot doet spoedig verflensen; in twee lange nachten ging hare schoonheid voor altijd onder; zij ging gescheurd en besmeurd over in handen van iemand, wier schoonheid evenzeer verflensd, wier ziel besmeurd was; zoo was zij in het water en eindelijk op de ‘Voddenmarkt’ gekomen. Wat zou niet veel gezegd kunnen worden van dien vuilen, vunzigen, witten hoed, die zoo lang van het eene koffiehuis naar het andere gedragen werd, die zooveele halve nachten naast het triktrak-bord en bij het billard gestaan of in het café chantant geschitterd heeft, tot zijn eigenaar naar Harderwijk vertrok; doch er zou geen einde komen aan onze opmerkingen, want het getal voorwerpen van de ‘Voddenmarkt’ is ontelbaar en elk voorwerp heeft zijne geschiedenis. Het is vele jaren geleden, dat ik vaak op die markt rondslenterde, om de geheime geschiedenis dier voorwerpen te ontsluieren en de koopers, die daar kwamen, gade te slaan, en ik heb mijn tijd nooit betreurd, want men kan er een schat van menschenkennis en levenswijsheid opdoen. Zoo wandelde ik weder eens volgens gewoonte rond. De wachtels klopten met hun hamertje, de kanaries trillerden, de wonderdokters prezen met schorre keel hun tandtinctuur en haarolie aan en aan de Mariepomp stond een orgel, waarop eindeloos het lied werd opgedreund van een drievoudigen moord, welks bijzonderheden op ijzingwekkende wijze waren afgebeeld op een zeil, dat hoog in de lucht naast den orgelman aan een paal prijkte. Daar zag ik eene vrouw met een knaapje van ongeveer acht jaren op de ‘Voddenmarkt’ komen. Zij droeg een vuurrooden shawl met veelkleurigen rand, die zeer verschoten was, een zijden japon die eens zwart geweest was, doch thans zeer veel aanleg had om koffiebruin te worden en een hoed, die het minst verkleurd was op de plaats waar, waarschijnlijk in betere dagen, eene groote veêr had geprijkt, waarvan geen spoor meer te vinden was. Toen die dame zoo tusschen de voorwerpen van vroegere weelde rondliep, kwam de gedachte bij mij op of zij ook de beschermgodin van de ‘Voddenmarkt’ zou kunnen zijn, want nooit had ik zulk eene merkwaardige type van vervallen grootheid gezien. Het knaapje aan hare zijde had een versleten blauw katoenen hesje aan, dat slap langs zijne magere leden fladderde, als een natte vlag om een paal. Men behoefde niet te vragen wat beiden naar de ‘Voddenmarkt’ dreef, want de schoenen van het kind, die blijkbaar aan een ouderen broeder hadden behoord, zagen er uit alsof zij door de ratten afgeknaagd waren en leverden op meer dan eene plaats het bewijs, dat kousen bij hem tot artikelen van weelde behoorden. ‘Hierheen, mama,’ sprak hij, de dame met de hand voorttrekkende door het labyrinth der garde-robe-ruïne. Daar stond de collectie laarzen, schoenen, muilen en pantoffels; want het schoeisel had zijn eigen departement. Er waren schipperslaarzen, rijlaarzen en laarzen met gele kappen, everlaste damesschoenen met rosetten en lange linten, die als zwachtels om het been werden gekruist, zooals destijds de mode was, vetlederen schoenen met riemen, muilen met groene hakjes en kinderschoenen in allerlei afmetingen. Zij stonden in gelederen geschaard als de militairen bij eene parade. De meesten getuigden van een lange en afmattende loopbaan, velen waren echter door eene losbandige levenswijze voor hun tijd oud geworden, zooals ook wel bij menschen het geval is. Op de keper beschouwd bevonden de meesten zich in een betreurenswaardigen toestand, doch de kunstvaardige hand van den eigenaar had ze met een zwart blanketsel tijdelijk verjeugdigd, ongeveer zooals de tooneelspeelsters dit doen, wanneer zij moeten optreden. Het kennersoog van den uitdrager had aldra de behoefte van het knaapje onderschept, fluks een stoel gereed gezet en wilde reeds beginnen met een der schoenen uit te trekken, toen de dame zijne hand terugtrok en met het rood der schaamte op de magere wangen zeide: ‘Laat dat maar..... ik kan op het oog wel zien welke schoenen hem passen.’ ‘Zoo, zoo! hm, hm!’ antwoordde de koopman, die in de oude schoenen, al waren zij ook maar half bewoond, iets zag, dat hem voldoende opheldering schonk. Er werd nu gezocht en gemeten, geeischt en gedongen, doch het scheen dat de dame de waarde der schoenen te gering achtte, want zij weigerde aan de eischen van den uitdrager te voldoen en ging zich verwijderen, ten spijt van het knaapje dat zijne tranen nauwelijks kon bedwingen. ‘Zij wil niet bijten,’ zeî de koopman tot zijne vrouw, middelerwijl hij de schoenen weder netjes in het gelid plaatste. ‘Ik denk dat haar wieken te kort zijn,’ antwoordde de vrouw, uit een zilveren doos, met groot genot en niet weinig omslag, een snuifje nemende. ‘Hoeveel heeft ze geboden?’ ‘Twaalf stuivers.’ ‘Och, geef ze maar, wij hebben van daag nog geen handgift in de schoenen gehad en dien armen jongen is het huilen nader dan het lachen.’ | |
[pagina 31]
| |
‘Weg dan maar,’ zeide de koopman, en zijn hand voor den mond brengende, riep hij: ‘jufvrouw!.... hei,.... jufvrouw!’ 't Is weggegeven,’ sprak hij, toen de dame teruggekomen was, ‘maar men moet al eens zien wat voor vleesch men in de kuip heeft, en die arme jongen gaat me aan het hart.’ De dame scheen te ontstellen, want zij sloeg hare hand aan de leuning van den stoel. Toen haalde zij een oud beursje te voorschijn en telde den koopman langzaam het geld in de hand. Het was alsof zij met elken cent een droppel bloed verloor, zoo pijnlijk vertrok zij haar gelaat. ‘Dankje wel.... verslijt ze met gezondheid,’ sprak de uitdrager, toen de laatste cent in zijne hand overgegaan was. Het knaapje droeg zegevierend de schoenen onder den arm en huppelde naast de moeder voort. ‘Zie eens, mama,’ zeide hij eensklaps, ‘dat gelijkt net het doosje van onze Mimi.’ Hij wees op een werkdoosje van geel satijnhout, sierlijk met honderden stalen puntjes gemonteerd, die nu echter door den roest al hun vroegeren glans hadden verloren. De dame verbleekte toen zij het doosje zag en stak er krampachtig de handen naar uit, toen de uitdrager reeds weder naast haar stond en vroeg: ‘Hebt ge daar zin in jufvrouw?’ ‘Maak het eens open,’ sprak zij, hem het doosje met bevende handen toereikende. ‘Van binnen is er niet veel meer aan te zien,’ antwoordde hij, ‘'t is een leeg huis, de meubels zijn er uit.’ ‘Neen, daar.... daar!’ hernam zij gejaagd, in het deksel wijzende. ‘Daar..... daar is niets.’ ‘Zou ik mij vergissen,’ riep de dame, en nogmaals nam zij het doosje in hare bevende handen, drukte op een kleine stalen veer, en ziet, nu vertoonde zich een heerlijk miniatuur-portret van een aanvallig meisje van omstreeks tien jaren. Er ontsnapte een luide gil aan de borst der vrouw. ‘O, mijn kind, mijn arm kind!’ zoo kreet zij, en drukte het portret aan hare lippen. ‘Is dat uw kind?’ vroeg de uitdrager verbaasd. ‘Ja, mijn kind, mijn ongelukkig kind.’ ‘Wilt ge het doosje koopen, ik zal het je heel goedkoop geven,’ hernam de uitdrager, die door medelijden getroffen werd. ‘Koopen?’ herhaalde zij op hartverscheurenden toon.... ‘koopen...? O, mijn God, ik kan niets koopen.’ Zij zonk jammerend, met het doosje in de handen, op de knieën. Men hoorde nog een diepen zucht en toen viel zij bewusteloos op den grond. Er kwam veel volk bijeenloopen, zooals dit gewoonlijk gaat en de gekleurde vesten, de buizen en broeken, die daar lagen, hadden het hard te verantwoorden. Het knaapje beefde in zijn schamel kieltje; het sprak herhaaldelijk zijne mama aan; doch zij hoorde hem niet, het kuste haar de handen en wangen, doch zij was en bleef gevoelloos. ‘Daar hebt ge een kwartje,’ sprak de uitdrager tot een paar mannen die tot bij hem doorgedrongen waren, ‘brengt die jufvrouw naar de Hoenderkooi,Ga naar voetnoot1) ik zal het wel goed maken, want zij zullen hier alles nog kort en klein trappen.’ De bewustelooze vrouw werd naar de Hoenderkooi gebracht en daar zeer menschlievend verpleegd, tot zij in staat was naar hare woning terug te keeren.
Wie was de dame met den rooden shawl en de zijden japon? Ik schrijf eene ware gebeurtenis en mag dus geen namen noemen. Wat ik van hare lotgevallen kan mededeelen, heb ik uit haar eigen mond vernomen, nadat de christelijke liefde haar uit dien ellendigen toestand had gered, waarin zij verkeerde op het oogenblik dat ik haar voor de eerste maal op de ‘Voddenmarkt’ ontmoette. Er was een tijd geweest, dat zij benijd werd door de dwazen, die wanen dat het hoogste geluk in aardsche grootheid bestaat. Zij was rijk en woonde op de keizersgracht te Amsterdam. Haar huis wemelde van dienstboden en wanneer zij in haar rijtuig zat, had zij een gegallonneerden knecht voor en achter zich. In de eerste jaren van haar huwelijk was zij werkelijk gelukkig, doch haar echtgenoot, die eene aanzienlijke betrekking in de maatschappij bekleedde, was naar de speeltafel gelokt en vond daar zijnen ondergang. De speelduivel is een kwelduivel, die nooit iemand met rust laat, geeft men hem een vinger, hij neemt de geheele hand. Zij die winnen, meenen dat de fortuin hen niet meer zal verlaten, zij die verliezen, worden door eene koortsachtige drift aangespoord, om het geleden verlies te herstellen. Dit laatste was hier het geval; onze speler verloor en waagde steeds hoogere sommen. Zijn vermegen verminderde met den dag en daar hij in dezelfde weelde bleef voortleven maakte hij schulden. Zoo ging zijn fortuin verloren en toen hij eindelijk niets meer bezat dan schijngrootheid, vergreep hij zich aan hem toevertrouwde gelden, en werd van speler een misdadiger. Toen de misdaad aan het licht kwam, bleek het dat de vroeger zoo vermogende man zijn huisgezin in de diepste ellende had gestort; tegelijk met den gerechtsdienaar, trad ook de armoede over den drempel. De bezittingen werden verkocht, de equipage, de gegallonneerde rokken verdwenen en de arme vrouw verliet met hare kinderen de stad, waar haar nu nog slechts bespotting en hoon ten deel vielen. Behalve het knaapje, dat wij hebben leeren kennen, bezat zij nog twee zonen en eene dochter, die midden in hunne ontwikkeling genoodzaakt werden, door eigen arbeid hun brood te verdienen. Ik heb ze gekend toen zij de deuren der boekverkoopers plat liepen, om voor weinige centen prenten te kleuren; die kinderen der weelde hadden niets geleerd, dat hun brood kon verschaffen. De dochter borduurde voor winkeliers die haar karig betaalden. Zij tobde zich dag en nacht af, en bezweek eindelijk onder vermoeidheid en verdriet. Toen was het dat de dame met den rooden shawl het hoogste toppunt van ellende bereikte. Langzamerhand ging alles wat nog eenige waarde had, naar de bank van leening of naar den uitdrager en van daar naar de ‘Voddenmarkt.’ Ik heb het zolderkamertje gezien waar zij woonde; er waren slechts twee stoelen en een oude tafel meer voorhanden, al het overige was verkocht om den honger te stillen, die dagelijks met vernieuwde woede terugkwam. Zoo hoog was de nood geklommen dat medelijdende doch behoeftige buren dagelijks van hun nooddruft iets afzonderden, toen zij gewaar werden dat de dame met den rooden shawl de aardappel-schillen van anderen bijeenzamelde, om ze te koken en te eten. Was het wel te verwonderen dat elke cent, dien zij uitgaf om haar jongste zoontje van het noodige schoeisel te voorzien, haar een droppel bloeds kostte? Het gebeurde op de ‘Voddenmarkt’ bracht echter een gunstige wending in haar lot. De arme dochter die onder de smart en de ellende bezweken was, kon niet weder in het leven teruggeroepen worden, doch de zoons werden door invloedrijke menschen op een kantoor geplaatst, waar zij ten minste zooveel konden verdienen om hunne moeder en zichzelven het dagelijksch brood te verschaffen. Ongeveer een jaar na het voorval op de ‘Voddenmarkt’ heb ik de vrouw voor het laatst gezien; zij droeg nog de roode shawl, had het doosje harer dochter bij zich en zag er welgemoed uit. Zij bracht aan allen, die haar hadden bijgestaan, een dankbaar afscheidsbezoek en vertrok met hare kinderen naar Overijssel, waar haar, door tusschenkomst van bloedverwanten, eene betere toekomst verbeidde.
Het is nog niet lang geleden, dat ik mij op een Zaterdag te Utrecht op de Marieplaats bevond. Alles was daar nog als vóór vele, vele jaren. Ik hoorde de wachtels slaan en de kanaries hunne trillers maken; de orgels dreunden het moordlied van Troppmann, op de ‘Voddenmarkt’ stonden de laarzen en schoenen in het gelid, en de jassen, rokken en mantels hingen daar nog altijd in dezelfde bonte mengeling van voor vele jaren, alsof zij door den tooverstaf van de honderdjarige slaapster uit ‘Moeder de Gans’ waren aangeraakt. Ik dacht aan de dame met den rooden shawl, aan de verschrikkelijke lotgevallen, waarvan zoovele oude kleêren en andere voorwerpen konden spreken, aan den speelduivel, den drankduivel en nog andere duivels, die aan de ‘Voddenmarkt’ zulk een groot contingent leveren, en het kwam mij voor dat de engelsche psycholoog wel eens kennis had mogen maken met de ‘Voddenmarkt,’ de schatkamer van die duivels, alvorens zijne ervaringen over de geheimen van het vrouwelijk gemoed in het licht te geven. |
|