De rusttijd.
Verkwikkende rusttijd, te midden der drukkende hitte van de hondsdagen, wie vermag uwe bekoorlijkheid door het koude proza weêr te geven?..... Rust en vrede schenkt gij aan al de bewoners van het wereldrond, aan allen die vliegen, kruipen, draven of wandelen op aarde, aan menschen en dieren. Gewis, de dieren weten uwe zaligheid nog wel zoo goed als de heeren der schepping te waardeeren. Als wij, menschen, de bezigheden des daags achter den rug hebben, zetten wij ons neêr en gaan zitten praten en rooken; de dames halen den trekpot of de koffiekan voor den dag; de mannelijke sekse gaat, om iets te doen, de dagbladen lezen, billarten en een glas bier drinken; doch de dieren gunnen ons gaarne al deze pret, de rust is hun hoogste genot na den strijd, de karweien en aardsche beslommeringen welke iedere dag medebrengt. 't Is van deze poëtische voorstelling, dat ons de schilder Arnold door zijn schilderstuk, getiteld: ‘de rusttijd,’ een zeer bevallig beeld heeft gegeven. Vreedzaam zitten de hond en de kater neven elkander, het gemeenschappelijk genot heeft al de ingeboren ijverzucht doen afleggen, de hond snorkt, de kater spint, en de goedaardige knol snuift als het ware de baspartij in dit zonderlinge trio. En toch welk een harmonie is er in dit snorken, spinnen en snuiven! De drie sybariten van het dierenrijk schijnen zooveel en nog meer genot van hun rusttijd te hebben dan de heidensche dichters die het ‘dulce otium’ en ‘de siesta’ door hunne lofgedichten vereeuwigden. De van tevredenheid stralende physionomieën der dieren schijnen een zoölogische illustratie te zijn der woorden van den grooten dichter: ‘Siesta, rusttijd! gij komt gelijk het geluk, het liefst ongevraagd. Gij weet den knoop te ontwarren der ernstige gedachten, gij vermengt alle beelden van vreugd en smart, stort in ons hart den vreedzaam en zacht vlietenden stroom der inwendige harmonie en, verzonken in een gelukkige bewusteloosheid, zijn wij van de aardsche zorgen ontheven.’