Allerlei.
Gelijk meer gebeurt, was ook onlangs de spoortrein van B.... naar U...... zoo vol, dat er schier geen plaats openbleef. Reeds was het teeken van vertrek gegeven toen een bejaarde dame met haar kleinzoontje in een waggon trad, welke reeds tien personen bevatte. Een galante heer, die de verlegenheid der dame bemerkte, deed het voorstel aan de reizigers om inschikkelijk te zijn en wat op te schuiven; en ofschoon allen nu zeer gedrongen zaten, kreeg toch de oude dame een plaatsje.
‘Wees zoo goed, madame’, ging de galante heer voort, ‘mij te vergunnen, om dat lieve jongetje op mijn knie te nemen.’ En met veel genoegen natuurlijk werd dit verzoek door de dame toegestaan.
Men sprak over de kostbaarheid van den tijd en de duurte der levensmiddelen, over de verbinding der volken en het verdwijnen der afstanden, over iemand in Amerika, die zijn hoofd buiten het raampje stak en bij die gelegenheid zijn neus verloor, over den vooruitgang en eindelijk ook over zakkenrollers. De kleine jongen op den schoot van den galanten heer vond het laatste onderwerp vooral zeer interessant.
‘Ja, Willem,’ zegde deze tot den knaap, ‘als ik een zakkenroller was, dan had ik je beursje al lang uit je zak kunnen halen, zonder dat ge het zoudt gemerkt hebben.’
‘Daar ben ik bang genoeg voor geweest,’ hernam het naïve kind, ‘en daarom heeft zeker grootmama u ook altijd zoo goed op de vingers gekeken.’