Hugo de Groot.
Holland's dichter, Vondel, schreef eens onder de beeltenis van Hugo de Groot, zijn vriend en tijdgenoot:
....‘dit 's de Foenix, Huig de Groot,
Wiens wijze Majesteit bekoort den wereldkloot.
Wie vraagt nu, wat Cefis of Delfis eertijds zeide?
Een delfsch orakel meldt meer wijsheid dan die beide.’
En als de dichter der Hollandsche Natie zich de vraag heeft gesteld:
‘Bij wien, De Groot, zal ik u vergelijken?’ antwoordt hij in de vervoering van geestdrift, dat ‘elk beeld hem te kort schiet en bezwijken moet voor den glans van dat machtige hoofd, 't welk, als de Atlas, des hemels welving torschte, en dat hij het niet waagt den lof te bezingen van hem, die reeds als jongeling, alwat de oudheid en de wetenschap der aarde wist, in zijn schrander brein had vergaard, voor de orakels van wiens mond eens geheel Europa knielde en de zon zegende die op Neêrlands bodem straalde.’
Na zulke getuigenissen is het voorzeker overbodig nog iets meer tot lof te zeggen van den wereldberoemden hollander, wiens beeltenis nevenstaande gravure weêrgeeft. Uit het veel bewogen leven van den uitstekenden geleerde willen wij slechts de hoofdzakelijkste feiten aanstippen.
HUGO DE GROOT.
Hugo de Groot of Grotius werd in 't jaar 1583 te Delft van eene aanzienlijke familie geboren. Zijn vader was burgemeester dezer stad en curator der universiteit van Leiden. Uitmuntende aanleg en volhardende studie schonken den jongen Hugo reeds in zijne jeugd eene wetenschappelijke vermaardheid. Nauwelijks acht jaren oud maakte hij reeds goede latijnsche verzen en toen hij den leeftijd van 15 jaren had bereikt, verdedigde hij eenige wijsgeerige, wiskundige en rechtsgeleerde vraagstukken en zulks met een talent, dat hem de algemeene toejuiching ten deel viel. Een jaar later vertrok hij met den hollandschen gezant Oldenbarneveldt naar Frankrijk, waar hij bij Hendrik IV om zijne wetenschap en zijn innemend karakter in hooge achting geraakte. In zijn vaderland teruggekeerd, hield hij op zeventienjarigen leeftijd zijn eerste pleidooi en verkreeg later de betrekking van advokaatfiskaal-generaal, terwijl hij in 't jaar 1613 te Rotterdam als raadspensionaris werd aangesteld. In dien tijd werd Holland door twee partijen, die der Remonstranten en Contra-Remonstranten, verdeeld. Grotius verdedigde de partij der eersten, waarbij zich zijn vriend Oldenbarneveldt bevond. Beiden werden door dien partijstrijd in moeielijkheden gewikkeld, ten gevolge waarvan Barneveldt in 1618 onthoofd en Grotius tot levenslange gevangenis op het slot Loevenstein werd veroordeeld. Zijne gemalin, die de toestemming had om hem boeken te bezorgen, zond hem deze in een groot koffer, en door middel hiervan gelukte het den grooten staatsman uit de gevangenis te ontsnappen. Na nog eenigen tijd rondgedoold te hebben, vluchtte hij naar Frankrijk, waar hem door Lodewijk XIII een jaargeld werd toegestaan van 3000 livres; doch daar hij Richelieu niet genoeg vleide, wist deze zijne verwijdering wederom te bewerken. Dewijl hij in Holland zijne oude vijanden terugvond, vertrok hij naar Zweden, waar hij de raadsman werd van koningin Christina, die hem als gezant naar Frankrijk zond. Na deze waardigheid elf jaren te hebben bekleed, vertrok hij naar Stockholm, vroeg zijn ontslag aan koningin Christina en stierf op den terugkeer naar zijn vaderland te Rostock in den ouderdom van 63 jaren. Zijn lichaam werd naar zijne geboortestad, Delft, overgebracht, waar hem door de dankbare nakomelingschap in 't jaar 1777 een gedenkteeken werd opgericht. Grotius paarde aan de schitterendste gaven van geest de meest innemende en beminnelijke eigenschappen van hart, en ofschoon hij het katholiek geloof niet omhelsde, toonde hij echter in zijn leven en werken zulk eene voorliefde voor de Katholieke Kerk, dat zijne vijanden deze tot een hunner vinnigste verwijten tegen den beroemden man maakten.