De matroos had zijne hand in den zak gestoken en een groot mes, met lederen scheede, voor den dag gehaald. Zonder acht op de kooplieden te slaan, beproefde hij den punt van het mes op zijnen vinger, stak het schrikkelijk wapen weder in den zak, en staarde mompelend ten gronde.
De kooplieden aanzagen elkander angstig, doch spraken niet meer.
Men hield welhaast stil te Capelle. De kooplieden, verheugd omdat zij aan het gevaarlijk gezelschap van den verbolgen matroos konden ontsnappen, sprongen van den trein, die onmiddellijk zijne vaart hernam.
Jan Boots wrong eenigen tijd zijne leden krampachtig ineen; terwijl tranen in zijne oogen blonken, gromde hij:
‘In de Winkelstraat! Eene matrozenvrouw! Ach, het is niet mogelijk. Mijne Anne-Mie! Zoo goed, zoo liefderijk, zoo getrouw!.... En indien het eens waar was, o hemel? Ik zou dus acht jaar lang gezucht hebben naar het oogenblik, dat ik haar weder aan mijn hart zou mogen drukken; ik zou den dood tienmaal in de oogen gezien hebben.... om haar met eenen anderen man getrouwd te vinden? Zij zou mijne kinderen eenen stiefvader gegeven hebben? Schandelijk, gruwelijk!.... Neen, neen, mijn Anne-Mie zag mij te gaarne.... Wie weet, wie weet?’
Hij haalde weder zijn mes uit en aanschouwde het langen tijd met zinneloozen lach. Eindelijk ontspierde zijn gelaat, en hij morde zuchtend terwijl hij over zijn voorhoofd wreef.
‘Zulk gepeins zou mij zinneloos maken. Bloed? Waarom? De man is onschuldig.... Ik zou mijne kinderen met eeuwige schande beladen.... Eilaas, er blijft mij niets meer over, dan weder op zee te gaan, nooit meer terug te keeren, en te varen, te varen totdat God mij ergens in verre streken laat sterven!’
Tranen rolden hem van de wangen; maar hij kwam in opstand tegen zijn eigen verdenken, sloeg zich krachtig met de vuist op de borst en riep toornig:
‘Maar, Jan Boots toch, wordt gij dol of dom? Zult gij, op het enkel woord van eenen onbekende, uwe goede Anne-Mie gaan bekwaam achten tot zulke daad? Herinner u hare belofte, hare liefde, hare tranen....’
‘Dag, Anneken-lief!’ riep de papegaai.
‘Ja, ja, Anneken-lief’, herhaalde Jan Boots. ‘Nog heden zal ik haar zoo noemen! Ik voel haar trouw en beminnend hart reeds tegen het mijne kloppen. En mijne kinderen, mijne goede kinderen, mij dunkt, zij rijden op mijne knieën, en zij kussen en zij streelen mij, zooals den avond voor mijn vertrek!’
Hij strekte de armen uit en lachte met oogen, die straalden van geluk en teederheid.... Maar eene wijl daarna versomberde weder zijn gelaat, en, het hoofd buigend, mompelde hij verschrikt:
‘Het was in de Winkelstraat; eene matrozenvrouw! O, mijn God, moest die moordpriem mij door het hart, waarom zou ik blijven leven?’
Hij zonk weg in pijnlijke overwegingen, waaruit hij eenige oogenblikken daarna werd opgewekt door den roep der treinwachters, die de reizigers verwittigden, dat men te Antwerpen was aangekomen.
Jan Boots greep de vogelkooi en sprong ten gronde. Door zijn angstig ongeduld gedreven, liep hij tusschen de menigte, zonder op iets acht te slaan, en richtte zich stadwaarts.
Eenige minuten later stapte hij over de Ossenmarkt en bereikte de Winkelstraat.
Hij stapte in eenen gang en klopte aan een deurtje ter linkerzijde.
Niemand antwoordde hem; maar de deur zwichtte voor eenen druk van zijnen schouder, en hij trad in de kamer, welke hij vroeger had bewoond en waar hij zoovele gelukkige dagen tusschen zijne vrouw en kinderen had gesleten.
Hijgend en met de hand op zijn kloppend hart geslagen, stuurde hij eenen langen, tragen blik op alles wat hem omringde. Wel zag hij tegen den wand kinderkleedjes en eenen vrouwen-halsdoek hangen; wel stond er voor het bed een paar versleten schoenen, die zichtbaar eenen minderjarigen jongen toebehoorden; maar niets, niets verraadde er de tegenwoordigheid van eenen man.
Een schreeuw van blijdschap ontsnapte hem; hij zette de vogelkooi op de tafel en met den lach des geluks op het gelaat sprong hij naar den wand, raakte de kleederen met bevende handen en mompelde gansch buiten zich zelven:
‘Neen, neen, dank, o God, het was niet waar! niemand deed mij hier vergeten! Arm is zij, ik bemerk het wel; zij heeft geleden; maar zij bleef mij trouw. Ha, dit is een jakje van mijn Mieken! Dit is een rokje van mijn lief Rozeken! Die versleten jongensschoenen, van mijnen Jan! Zij leven allen, God heeft ze mij bewaard.’
En hij zoende de kleederen en drukte de schoenen op zijn hart, totdat hij, onder zijne ontsteltenis bezwijkende, zich op eenen stoel liet zakken en in stilte de handen ten hemel hief.
Lang bleef hij niet zitten. Hij stond op en trad in het andere kamertje.
Daar evenwel trof hem een geweldige slag; hij deinsde met het haar te berge achteruit en bulderde binnensmonds, met de oogen op de alkove gericht:
‘Haar bed? Haar mantel?.... en, en daarbij een zuidwester, een mannenhoed? Ach, zij heeft mij vergeten, verraden! Ik ben haar niets meer!’
Maar een nieuw gepeins vloog hem door den geest; hij greep den zuidwester, paste hem op zijn eigen hoofd, wierp hem toornig ten gronde, en bulderde in de uiterste wanhoop:
‘Vermaledijding! hij is van mijnen jongen niet: een hoofd nog grooter dan het mijne! Wat gedaan? Mijn mes? Neen, neen, vluchten wij. Moest ik haar zien, haar en haren man, ik deed een dubbel ongeluk!.... en mijne onschuldige kinderkens, och arme!’
Hij hoorde een gerucht op de trap en keek in de hoogte.
‘Iemand komt; zij misschien!’ morde hij. ‘Haastig weg van hier....’
Maar daar werd de deur geopend. Een oud vrouwtje trad in de kamer en aanzag hem met verwondering.
‘Wie zijt gij?’ riep de matroos. ‘Wat doet gij hier?’
‘Ik heet Trientje Spas en ik woon daar boven op de kamer’, was het antwoord.
‘Dan kent gij mijne vrouw?’
‘Uwe vrouw, Lieve God in den hemel! dan zijt gij Jan Boots? - Of ik Anne-Mie ken? Wel, ik ben hare beste vriendin.’
‘Zij is hertrouwd, niet waar?’
Trientje schudde ontkennend het hoofd.
‘Niet? Ho, heeft zij dan ter zelfdertijd haren plicht van vrouw en van moeder vergeten? Een man woont hier in huis en zij is niet hertrouwd? En zulk voorbeeld geeft zij aan mijne onnoozele kinderen!’
‘Welke man? Wat wilt gij zeggen?’ vroeg het oude vrouwtje verbaasd.
De matroos stampte met den voet op den zuidwester, en gromde:
‘Daar, daar ligt het teeken harer schande!’
Den hoed oprapende, zeide Trientje met verontwaardiging:
‘Die Zuidwester? Het is Jan Boots, die bij zijn vertrek hem heeft vergeten. Anne-Mie heeft hem tot aandenken nevens het kruis gehangen....’
‘He, ha, wat zegt gij daar?’ zuchtte de matroos, met zinneloozen lach en bevend achteruit deinzende.
‘En zie, Jan Boots, zie, op den rand aan den hoed, die geschifte plaats. Daarop legden elken avond, na een gebed ter uwer gedachtenis, uwe vrouw en uwe kinderen eenen liefdekus, met hunne lippen hebben zij den hoed versleten....’
De matroos sprong met eenen blijden schreeuw op haar toe, sloeg zijne struische armen haar om den hals, drukte haar tegen zijne borst, zoende haar in verdwaaldheid en murmelde onduidelijke woorden van dankbaarheid en geluk.
Zijne armen ontspanden echter even ras; hij scheen onder zijne hevige ontroering te bezwijken. Wankelende ging hij tot eenen stoel en liet hijgend zich er op nederzakken.
‘Ha, gij hebt wel ongelijk, vriend’ zeide Trientje Spas, ‘uwe eerlijke vrouw te verdenken. Zij is de deugd en de braafheid zelve en, er is geene moeder op aarde die hare kinderen beter grootbrengt, alhoewel zij arm is en soms honger lijdt. Gij zult het zien, man, wat zij van uwe kinderen heeft gemaakt. Gisteren nog is uw Jan op zee willen gaan, uit liefde tot haar.... om geld te verdienen en de huishuur te kunnen betalen.’
Jan Boots sprong recht.
‘De huishuur betalen? Zij zijn arm?’ riep hij. ‘Ha, ha, ik ben ook niet rijk: wij zullen moeten werken; maar ik heb toch wat geld, en mijne goede. Anne-Mie zal haar winkeltje hebben! Waar is mijne vrouw? Ik wil haar seffens zien!’
‘Zij is uit leuren gegaan met mosselen; en Mieken en Rozeken zijn met haar.’
‘Langs welken kant? Zeg het mij, ik bid u; ik loop haar te gemoet; want ik heb de koorts van ongeduld.’
‘Ja, vriend, het is mij moeilijk, u dit te zeggen. Ik weet, ten naasten bij, welke straten zij door loopen, doch.... Beter: blijf gij hier zitten; gij zijt te ontsteld en zoudt haar zeker missen. Laat mij haar gaan zoeken. Ik zal ze van uwe blijde terugkomst verwittigen, mij haasten naar den winkel, waar uw zoon als zeilmakersjongen werkt.’
‘Neen, ik heb geen geduld; zelf wil ik gaan.’
‘Let op, man, wees verstandig’ zeide Trientje zeer ernstig. ‘Indien gij dan onverwachts aan uwe vrouw u toondet, zij zou zekerlijk onder hare geweldige blijdschap bezwijken en op de straat kunnen achteroverslaan. - Zij meent dat gij dood zijt, och arme! Ik zal het haar stillekens en allengskens wijsmaken. Dit is voorzichtig, niet waar?’
‘Gij hebt gelijk; gij zijt goed als een engel,’ antwoordde de matroos. ‘Ga, loop spoedig; ik tel de minuten!’
Trientje verliet in allerhaast de kamer.
Eene wijl bleef Jan Boots, met de oogen ten hemel, verslonden in de beschouwing van het eindelooze geluk, dat God, na zoo veel lijden, hem nu liet genieten; maar hij stuurde welhaast zijnen blik onderzoekende rondom het vertrek, en bemerkte in eenen hoek de vormelooze pop van Rozeken.
Hij nam ze in de hand en morde:
‘Arme kinderen, daar spelen ze mede! Zij lijden somtijds honger! Hemel, ik die na acht jaar van zoo verre terugkom, heb geen ander geschenk medegebracht dan eenen papegaai. Nu, het is nog tijd: op eenige minuten ben ik terug!’
Deze laatste woorden sprekende, zette hij de vogelkooi in de alkove, achter de gordijnen, en liep ten huize uit.
Nauwelijks kon hij uit de straat zijn of Anne-Mie kwam met eenen kruiwagen binnen de kamer. Op hare beenen wankelend, voerde zij