ik zag weêr den prachtigen koepel der Invaliden, wiens goud in de zonnestralen glinsterde; ik bedacht hoe ik daar reeds eens, tijdens de tentoonstelling van '67 had gemijmerd bij het graf van hem die Frankrijks heerschzucht ten top voerde, en toch met al zijn genie diens vernedering niet had kunnen voorkomen. Nu kwam diezelfde man mij voor als de indirecte oorzaak van de rampen welke het schoone land, het schoonste der wereld, hadden getroffen. In mijn geest aanschouwde en herlas ik het opschrift in gouden letteren boven zijn grafgesteent gebeiteld: ‘Je veux que mes cendres reposent au bord de la Seine, au milieu de ce peuple français que j'ai tant aimé,’ (ik verlang dat mijne asch zal rusten aan de oevers van de Seine, te midden van dat fransche volk, dat ik zoo zeer bemind heb) en zijne liefde tot dat volk was mij niets anders meer dan zijne heerschzucht, welke zich van dat volk bediende om hare oogmerken te volvoeren. Voor mij was Frankrijks grootheid vernietigd, zijn roem in rook vervlogen, zijn monumenten in puinhoopen omgekeerd, en dit alles had Frankrijk, - zoo mijmerde ik, - te danken aan de nakomelingschap van den man, wiens gebeente rust onder den gouden koepel der Invaliden.
Ik werd uit deze mijmering gewekt door het gewoel en de drukte beneden mij in de straat. Ik liet nog eens mijn oog gaan over het panorama dat zich voor mijne voeten uitstrekte; ik zag de boulevards Poissonnière, Montmartre, St. Dénis en St. Martin, opgevuld met puinhoopen en de sporen der misdaden en verwoestingen, maar niet in rouw gehuld. Neen, zij waren in feesttooi, versierd met vlaggen, bezet met een eindelooze reeks van rijtuigen, omnibussen, en tallooze wandelaars. Dit feestelijk aanzien was in tegenspraak met de droevige werkelijkheid; ik was te Parijs, de stad der wispelturigheid, waar men lacht wanneer men heete tranen behoorde te weenen. Verstrooid ging ik naar beneden. In de groote zaal vond ik de meesteres van het hôtel, die mij allervriendelijkst tegenlachte met de woorden: ‘Bonjour, Monsieur. Monsieur, vient voir nes ruines? Ah! elles sont magnifiques!’ (Goeden dag, Mijnheer. Mijnheer komt onze puinhoopen zien. O zij zijn prachtig.) - Hebt gij u ooit ontevreden van eene plaats verwijderd, waar men uw gevoel beleedigd had, om weêr dadelijk eene nieuwe, en nog pijnlijker beleediging te gemoet te gaan?.... Dat gebeurde mij hier. Ik kon niet antwoorden, en verwijderde mij dus met haastigen stap.
Ik had maar eenige schreden te doen om dat prachtige voor mij te hebben. De poorten van St. Dénis en St. Martin waren aan alle kanten doorschoten; van de beelden, die haar versieren, waren armen en beenen door de bommen afgeslagen, nabij de laatste der twee poorten lagen het Théatre St. Martin en de meeste aangrenzende huizen in de asch. In den omtrek waren alle spiegelruiten der winkels met geweerkogels doorboord; de kleine ronde openingen en de kleine sterretjes daaromheen waren er de sporen van. Het Café Parisien, het schoonste koffiehuis van geheel Parijs, droeg overal de sporen van den broederstrijd, welke hier vooral hardnekkig en verwoed moet zijn geweest; ik telde daar meer dan twintig spiegels welke door de kogels doorboord waren, en vond de vergulde plafonds, het prachtige fijne schilderwerk, de beelden en ornamenten zeer beschadigd.
Van daar langs het plein en de kazerne du Chateau d'Eau zag ik duizenden sporen van den broedermoordenden strijd. De muren van de kazerne hadden een voorkomen gelijk aan het gezicht van iemand die de pokziekte heeft doorstaan; de schoone fontein en de huizen in dien omtrek zijn zwaar geteisterd door de bommen en als geblakerd door de petroleum. Alles wat ik daar zag was verwoesting en puinhoopen; het verdroot mij die langer te aanschouwen, dus keerde ik op mijne schreden terug en sloeg den weg in naar de Madelaine, die kerk, beroemd om haar prachtigen stijl. Ik hoopte daar althans minder sporen van verwoesting te vinden. Maar helaas, ook hier was alles hetzelfde; verwoesting, puinen, ziedaar wat er overgebleven was van al dien rijkdom, van die pracht van weleer.
De hoofdgevel der Madelaine is met witte punten door de geweerkogels overdekt. Een kogel schijnt door de deur gedrongen te zijn en zoo in den koepel de hand van een beeld beschadigd te hebben. In de Rue Royale, welke op het plein der Madelaine uitloopt zag ik eene menigte huizen door brand in puinhoopen herschapen, tal van anderen door bommen beschadigd.
De grootste verwoesting heeft plaats gehad aan en om het Stadhuis, dat prachtstuk van renaissance-stijl, en in de Rue de Rivoli, in de Avenue Victoria en de Rue St. Martin, waar de huizen, prachtig en groot als waren het paleizen, meest allen in puin liggen. Het schoone beeldwerk van Jean Goujou, Mansard en andere meesters der beeldhouwkunst, die het Stadhuis met hunne kunststukken verrijkt hadden, de geschilderde plafonds, van de hand der eersten onder de nieuwere schilders, alles, alles is een puinhoop. Van het Stadhuis bestaan nog eenige verkoolde muren. Met een waarlijk duivelsche tronie schijnt de Commune daar nog in haar werk, het werk der vernieling, van het Vandalisme, om te zwerven. Huiveringwekkend is daar de aanblik, en het weinige dat onbeschadigd overbleef, verhoogt nog den afschuw welken men gevoelt voor de brandstichters, die uit louter vernielzucht, een der schoonste monumenten in een puinhoop hebben omgekeerd, waarin vergulde plafonds en trappen, koepels van glas en zink, brokstukken van beelden en ingevallen muren verward en verbroken door elkander liggen.
De Notre-Dame, het onvergelijkelijk schoone monument van middeleeuwschen bouwtrant, heeft gelukkig niets geleden. Het was mij een ware troost eindelijk mijn oog eens te laten rusten op een kunstwerk dat niet beschadigd was. Het aanschouwen van die verwoesting alom en overal vermoeit het gezicht, en men haakt naar het oogenblik, waarop het oog zich daaraan kan onttrekken. Daar aanschouwde ik nog eens het grafgesteent en het beeld van dien martelaar van zijn herderlijken plicht, van Mgr. Affre, waarnaast weldra een nieuw zal verrrijzen tot aandenken aan het nieuwe martelaarschap van een herder, van Mgr. Darboy. Ik herinnerde mij daar tevens hoe die kerk van Parijs sinds de revolutie van '89 rijk is aan martelingen en lijden voor hare eerste herders. Immers in 1793 stierf Mgr. Juigné op het schavot; in 1815 moest Mgr. Maury naar Rome vluchten; in 1830 zag Mgr. Quélen zijn paleis door de opstandelingen geplunderd; in 1848 viel de reeds genoemde Mgr. Affre op de barricade, welke hij beklom om het woord van den God des Vredes aan de strijders te gaan verkondigen; zijn laatste woord zegt het ons wat de martelaar beoogde: ‘que mon sang soit le dernier versé,’ (mocht mijn bloed het laatste vergoten bloed zijn); in 1857 werd Mgr. Sibour vermoord door den plichtvergeten Verger, terwijl nog kort geleden Mgr. Darboy werd geofferd aan de woede der ontketende hel.
Ik wandelde verder, naar het paleis van Justitie, een puinhoop gelijk aan dien van het Stadhuis. Wonderlijk schoon verhief zich het torentje der Sainte Chapelle (heilige kapel) uit het midden dier puinen; het schoone architecturale monument, met zijn spitse fleurons en vergulde ornamenten was als door een wonder gered; rondom was alles verbrand, alles in puin gestort.
(Wordt vervolgd.)