‘Zie, zie toch! Inderdaad, ik was het vergeten!’ zuchtte Trientje half beschaamd. ‘De sukkelachtigheid van den ouderdom. Alles verslijt door den duur van tijd; de mensch ook, en ik gevoel wel, Anne-Mie, dat Trientje Spas al verre sleet is; maar wat wilt ge er aan doen? Er is niets eeuwig dan God alleen..... Nu loop ik gauw naar boven; de avond valt; ik ga mijn lampken aansteken en mijn kantje voortwerken. Hou maar goeden moed; het zal nog beter gaan dan wij meenen.’
‘Dag, Trientje-lief, dag, gij goede engelbewaarder!’ riep de weduwe haar achterna, terwijl zij eenen nieuwen zak greep, om haar naaiwerk voort te zetten.
Anne-Mie gevoelde zich versterkt niet alleen door het genoten voedsel, maar meer nog door de aanmoedigende vooruitzichten, welke het oude Trientje in haar had opgewekt.
Gedurende hare erge ziekte had haar liefderijk moederhart zoo dikwijls gebloed bij de angstwekkende gedachte, dat zij sterven zou en dat hare hulpelooze kinderen dan in de diepste ellende zouden vervallen. Ja, zij had ze, in hare ijlkoorts, zien dolen als verloren schapen en haar de handen zien uitsteken om een stukje brood! Nu toch - meende zij - had de barmhartige God dien smartkelk van hare lippen weggenomen. Hare krachten herstelden, Trientje zou voor haar drie gulden ontleenen..... Ach, zij zou weder als te voren met mosselen en garnaat leuren, en zoo genoeg winnen om met hare kinderen door het leven te sukkelen!’
Twee kleine meisjes traden op dat oogenblik, hand aan hand, in de kamer en liepen met open armen tot de weduwe.
‘Ha, daar zijt ge, deugenietjes!’ riep zij vroolijk. ‘Gij hebt u zeker de oogen uit den kop gekeken naar al de schoone dingen, die er op den Calvarie-berg staan?’
‘Neen, moeder-lief’, zeide het oudste meisje ‘wij zijn altijd op de knieën blijven zitten voor het Heilig Graf.’
‘Ja, en voor de zieltjes, die daar in het vagevuur staan te branden, och arme!’ zuchtte het jongste kind.
‘En hebt gij goed gebeden, kinderen?’
‘Ja, moeder, wel honderd Vader-Onzen.’
‘Ach, moederken-lief, geef mij eenen boterham’! smeekte het kleinste meisje ‘ik heb zulken honger’!
‘Maar, Rozeken, waarom blijft gij ook zoo lang weg? Ik geloof het wel, dat gij honger hebt..... Zit neêr, kinderen, gij gaat uw avondeten krijgen.’
Zij trad in de andere kamer en keerde evenras weder met een roggebrood en een groen potje.
Terwijl gretige blikken en bevende handen tot haar opgeheven waren, sneed zij van het brood twee zware kanten, bestreek deze met een weinig gesmolten vet, strooide er eenige korrels zout over, en reikte ze den kinderen toe.
Met den glans van het innigste genot in de oogen, begonnen de meisjes het zwarte brood te verslinden. Zij schenen de gansche wereld te hebben vergeten; want hoe hunne moeder ook poogde hunne drift te matigen en hen waarschuwde dat zij zich zouden verslikken, zij hoorden haar in den eerste niet. Slechts toen hun honger een weinig was gestild, vertraagden hunne bewegingen en aten zij wat rustiger.
Daar het bijna donker was geworden, ontstak de weduwe een klein petrolielampken en hernam haren arbeid, onderwijl met zelfvoldoening op hare twee meisjes starende. Mieken, het oudste, was blond als hare moeder; Rozeken was een zwarte krullebol, als haar vader-zaliger. Op beider gelaat was de armoede onmachtig gebleven; zij bloosden frisch, en warm bloed sierde hunne lipjes met het koraal der gezondheid.
Nauwelijks hadden de kinderen hun avondmaal genuttigd, of Mieken haalde uit eenen hoek eenige einden touw, en begon deze uiteen te trekken, om tot pluk (werk) voor de kalfateraars te dienen. Daarmede kon men ook al eenige centen in de week verdienen.
Rozeken hielp haar aan het werk; maar van tijd tot tijd nam zij iets, als eene vormelooze pop, van den grond en drukte deze gedaante, onder het murmelen van stille liefdewoorden, menigen kus op het voorhoofd.
Eensklaps rees er een twist tusschen de kinderen op; maar dewijl zij zeer zacht spraken, verstond hunne moeder niet, waarover zij dus aan het krakeelen waren.
‘Nu, nu, wat beteekent dit? gij gaat toch niet boos op elkander worden’ zeide de weduwe. ‘Zusterkens moeten elkander altijd gaarne zien.’
‘Het is niet waar, moeder!’ riep Rozeken met verontwaardiging.
‘Wat is er niet waar, kind?’
‘Wel, moeder, Mieken zegt dat vader in het vagevuur zou kunnen zijn. De menschen, die daar zoo leelijk branden, hebben kwaad gedaan..... en vader heeft immers nooit kwaad gedaan, moeder?’
‘Kwaad’? mompelde de weduwe, de schouders ophalende. ‘Alle menschen zondigen nu en dan. God alleen weet het, kind.’
‘Ja, maar, moeder, zoo moogt ge niet spreken!’ riep Rozeken verstoord. ‘Vader is in den hemel; gij hebt het zelf wel honderdmaal gezegd.’
‘Zeker, ik geloof het ook, kind; want hij was toch zoo goed van harte en hij beminde ons als het licht zijner oogen; maar.....’
‘Daar hoor ik onzen Jan’! zeide Mieken.
‘Ha, hij zal weer vertelsels vertellen!’ juichte Rozeken. ‘Van den Kabauterberg en van het betooverd schip!’
In den gang weerklonken de galmen van een lied, en men kon tot in de kamer de woorden er van verstaan:
Altijd moedig aan 't werk,
't Zij op zee of aan wal,
En drinkend een glaasje jenever of bier,
Dat zijn de jongens van 't schippers-kwartier!’
Een jongen van ongeveer vijftien jaar, maar tamelijk struisch voor zijnen ouderdom, kwam juichend in de kamer getreden. Hij had eene schotsche muts op, droeg een blauw vest met koperen knoopen en eene zeildoeken broek vol vlekken van teer en pik; zoodat hij geheel het voorkomen had van een jongen matroos.
‘Moeder, moeder, gauw een boterham!’ riep hij ‘want indien gij wist hoe mijn beer danst! Ik had bijkans goesting om in de kasseien te bijten; nondekeu!’
‘Foei, Jan, wat is dit nu? Gij vloekt!’ morde de weduwe, terwijl zij het brood bergde.
‘Neen, moeder’ bemerkte de jongen ‘dit is niet gevloekt; het is zoo een woord om al iets te zeggen.’
‘Neen, neen, ik wil zulke leelijke woorden niet hooren. Gij moet die slechte gewoonte afleeren, Jan.’
‘Nu, moeder-lief, als het u plezier kan doen; gij weet wel, eh? het is mij genoeg.’
Hij kreeg zijnen kant roggebrood en bekeek hem half treurig.
‘Moeder, moeder’ gromde hij ‘gij hebt mijnen boterham weder van buiten tegen den vetpot gestreken, eh?..... maar, in Gods naam, gij hebt het zelf niet breed. Ik zal mijne oogen toenijpen en droomen dat er een vinger dik boter op ligt.’
‘Jan, jongen, heb nog wat geduld: binnen eenige dagen ga ik weder uit leuren met mosselen en garnaat.’
‘Zie, zie, dit ging ik nog vergeten!’ riep de jongen, iets uit den zak van zijn vest halende. ‘Ik heb een tente-zeil naar de engelsche stoomboot moeten dragen, en de hofmeester, de kok, gij weet wel, Adriaan van den Kauwenberg, heeft mij eene zeebeschuit gegeven. Zie eens hoe wit! Van zuivere tarwe..... Och, dit is zoo goed, moeder!’
‘Welnu, gij zegt dat gij vergingt van honger, waarom hebt ge de beschuit niet opgegeten?’
‘Ik? Hola! Ik was zoo blij als een kermisduivel toen ik ze kreeg, omdat ik wist, moeder, dat gij, die ziek zijt..... Daar, neem ze; eet er van en leg de rest voor u weg tot morgen.’
‘Ach, moeder, geef mij een stukje!’ smeekten de meisjes.
Met eenen traan van ontroering in de oogen, brak de weduwe de beschuit in vier deelen, gaf er een aan elk der meisjes en reikte er insgelijks een tot Jan. Maar deze weigerde volstrekt.
‘Die slok-oppen!’ morde hij, de meisjes verstoord beziende. ‘Dat bloost gelijk krieken, en dat neemt onze arme moeder het stuksken beschuit uit den mond!’
‘Neen, Jan, beschuldig uwe onnoozele zusterkens niet’ zeide de weduwe, ‘zij hebben van den ganschen dag nog niets gekregen dan wat roggebrood. Mijne ziekte heeft ons wel diep verarmd; maar het zal beter gaan, zoohaast ik sterk genoeg ben om mosselen te voeren.
‘Mosselen voeren? Ach, moeder, gij kunt u nauwelijks recht houden. Waarom laat gij mij niet op de stoomboot gaan? Dan zou ik wel viermaal meer trekken, dan ik nu als zeilmakers-leerjongen verdien.’
‘Op zee? Gij, Jan, op zee? o Kind, kind, spreek daar niet meer van!’
‘Het is maar van hier tot Londen.’
‘Neen, zwijg, gij doet mij beven.’
‘Ja, moeder, ik begrijp het wel; het is omdat mijn vader op zee is verongelukt; maar weet ge wat de kok van de stoomboot daarop antwoordt. Hij zegt dat men veel vervaarder zou moeten zijn van op een bed te slapen, aangezien dat er veel meer menschen op hun bed sterven dan op zee. Adriaan heeft mij van daag al weder gevraagd, of ik bijkok op zijne stoomboot wil worden. Hij ziet mij gaarne; hij is de beste vriend van mijnen vader geweest. Buiten een goed maandgeld, zegt hij, valt er nog drinkgeld af, en van tijd tot tijd wat overschot van de tafel, dat ik dan zou medebrengen voor u en voor mijne zusters. Het is toch wel schoon, moeder.... en op de zee, o dat is zulk vermakelijk leven!’
‘Jan, kind-lief, zie gij doet mij de tranen in de oogen komen’ klaagde de weduwe. ‘De gedachte alleen, dat gij van uw leven met een schip zoudt kunnen vertrekken, doet mij sidderen en maakt mij ziek. Ach, zwijg toch, om Gods wil, van zulke schrikkelijke dingen!’
‘Als u dit plezier kan doen, moeder, gij weet wel, eh? Het is mij genoeg; ik spreek er niet meer van.... Maar dat ik vervaard ben van het water, geloof dit niet. Ik vervaard, vervaard, sapermille!’
‘Foei, alweêr zulk leelijk woord!’ berispte de weduwe.
‘Hola, het is mij ontsnapt; ik kon er niet aandoen.... Maar, moeder, Tist Snoeck van onzen winkel zegt dat het liedje van het schipperskwartier geheel lang is. Als vader-zaliger mij op zijne knieën liet rijden zong hij er immers niet meer van dan ik er van ken?’
‘Ja wel, kind, maar ik heb er ook niet meer van onthouden.’
‘Kom, Jan, zit hier wat neder bij ons, en vertel ons van het betooverd schip!’ smeekte Mieken.
‘Ja, Jan-lief, of van het spook uit de Krabbenstraat. Och, ik zal u zoo gaarne zien!’ riep Rozeken.
(Wordt vervolgd.)