De goudvisch.
Dit lieve diertje, de gunsteling der vrouwen en de vreugde der kinderen, behoorde oorspronkelijk in China te huis, van waar het in 1616 naar Europa is gebracht, het eerst naar Engeland en van daar naar Frankrijk, Duitschland, Bohemen en Hongarije. In al deze landen vermenigvuldigde het zich snel, want het bestaan en het voortteelen van den goudvisch zijn aan voorwaarden verbonden, die schier overal aanwezig zijn. Hij behoort tot het geslacht der karpers, zooals zijn lichaamsbouw en naam (cyprinus auratus, goudkarper) aanwijst. Zijne levenswijze, zijne voeding en vleesch komen geheel met die des gewonen karpers overeen. Ook plant hij zich even als deze voort en is, drie à vier maanden oud, zoozeer aan hem gelijk, dat zelfs een kenner den jongen goudvisch moeilijk van den karper onderscheiden kan. Later verraadt de kleur het verschil. In zijn vroege jeugd is namelijk de goudvisch over het geheele lichaam bedekt met een taai, zwart slijm, dat hij in den regel 16 tot 20 maanden behoudt, soms zelfs tot in zijn derde levensjaar. Na dien tijd echter verdwijnt het eerst van zijn kop en verder van het overige gedeelte zijns lichaams, en komen de prachtige gouden schubben te voorschijn. Het zwart gaat niet op eens in rood over; op kop en rug komt een lichtgeel te voorschijn, dat langzamerhand verscheidene nuancen doorloopt, tot het eindelijk in goudgeel overgaat; aan de keel en den buik is de visch altijd lichter gekleurd dan op den rug.
Tot de familie der goudvisschen wordt ook de zoogenaamde zilvervisch of zilverkarper teruggebracht. Deze heeft een zilverkleurigen ring om de oogen, en is in zijne jeugd met taai, vuilrood slijm overdekt, dat allengs verdwijnt om op den rug en den kop plaats te maken voor de geele en op den buik voor de zilverwitte kleur. Heeft hij de zwaarte van een tot twee lood bereikt, dan is het rood zijner schubben verdwenen, doch zijn lichaam blijft steeds die kleur behouden, welke door de geele en zilverkleurige schubben dringende, de schoonheid van den visch niet weinig verhoogt.
De goud- en zilvervisschen leggen een ontzettend aantal eieren, doch dit is verschillend naar hun ouderdom en zwaarte. Een goudvisch van twee tot drie lood legt in het voorjaar 20,000, en van zes tot acht lood 100,000 en meer eieren. De eieren zijn met een slijmachtig vocht overdekt en blijven daarom gemakkelijk aan de waterplanten hangen, tot er na 10 of 12 dagen de kleine vischjes uit voortkomen. Het behoeft niet vermeld dat tallooze eieren door waterinsecten en visschen vernield worden; niettemin blijven er steeds genoeg over om het geslacht der goudvisschen voort te planten. Nadat de vischjes te voorschijn zijn gekomen, wemelt het tusschen de planten van de jeugdige goudvisschen, die de zes eerste dagen geen voedsel schijnen noodig te hebben, maar zich vervolgens voeden met infusiediertjes om later tot grootere insecten, waterwormen enz. over te gaan.
Lynneus en andere dierkundigen beweren dat de goudvisch des winters in vrij water niet eet, waarom de Chineezen hem drie of vier maanden zonder voedsel laten, waarbij hij volmaakt gezond blijft. Een liefhebber van goudvisschen heeft zich de moeite gegeven een onderzoek naar de waarheid dezer bewering in te svellen. Hij bracht daartoe vier visschen in een glas en gaf hun gedurende de maanden December, Januari, Februari en Maart niet het minste voedsel - wel voorzag hij hen van tijd tot tijd van versch water - en hij ontdekte dat allen frisch en gezond bleven. Zeker schrijver noemt dit zeer natuurlijk; hij zegt dat de goudvisch tot het geslacht der karpers behoort, en daar deze des winters slapen en niet eten, is het duidelijk dat ook de goudvisch niet eet. Het is nu maar de vraag of een niet slapende visch niet behoeft te eten, Terwijl een slapende daaraan geen behoefte heeft. Intusschen is dit eene van de gelukkige quaestiën, die ieder houder van goudvisschen gemakkelijk kan oplossen.
De Chineezen, die den goudvisch voor den schoonste onder hunne talrijke, prachtige vischsoorten houden, drijven daarin een drukken handel. De aanzienlijken bewaren ze in heerlijke, daartoe opzettelijk vervaardigde porseleinen vazen. Tot dit laatste doel zijn de kleine visschen het best geschikt; de grooten sterven spoedig, wanneer zij geen genoegzame ruimte hebben om zich te bewegen. In Europa bedienen de liefhebbers van goudvisschen zich meestal van glazen, waardoor men in de gelegenheid is de bewegingen van den prachtigen visch met het oog te volgen. De opening behoort tamelijk wijd te zijn, opdat de lucht voldoende op het water kunne werken. Om het uitspringen der visschen, hetgeen zij gaarne doen, te beletten, spant men een net over de opening van het glas.
Dat dikwert de visschen sterven, is niet zelden aan de eigenaars te wijten. Sommigen zien gaarne vele visschen bijeen, doch zij vergeten dat daartoe een zeer groot glas noodig is, want de goudvisch wil zich vrij kunnen bewegen en schijnt zelfs te lijden door de veelvuldige aanraking met zijn natuurgenooten. Wat overigens het water betreft, waarmede men het vischglas moet vullen, ten dien aanzien geniet men eene groote vrijheid. Indien het water maar geen kalk of ijzerdeelen bevat en niet modderig is, is het den visch steeds welkom; het eenige wat hij verlangt is dat men hem steeds water uit dezelfde bron, beek of rivier geve
Men kan het aan den visch spoedig zien, als het water kalkdeelen bevat. Zijne kieuwen en vinnen verliezen hunne kleur en bewegen zich minder gemakkelijk; de visch begint te kwijnen en zou weldra sterven. Verschillende proeven hebben deze verschijnselen bevestigd. Heeft men goed water voor den goudvisch gevonden, dan verversche men het des zomers dagelijks, des winters om den anderen dag. Doch hierin is eveneens verschil op te merken. Werpt men eenige planten in het glas, zooals plaats heeft in aquariums, dan behoeft men slechts om de 6 of 8 dagen het water te ververschen, wijl de planten zuurstof uitwerpen en stikstof inademen. Het glas plaatse men liefst in de schaduw, daar de goudvisch den fellen zonneschijn niet schijnt te kunnen verdragen. Daarbij berooft de zon het water te veel van zijne zuurstof. Wil men den visch een geliefkoosd voedsel verschaffen, dan werpe men saladeblaadjes, gras en verschillende waterplanten in zijn glas. Geeft men hem daarenboven wormen en insecten, dan zorgt men op de uitmuntendste wijze voor zijne gezondheid. Brood en meelachtig voedsel is hoogst schadelijk voor den goudvisch; een enkel stukje in het glas geworpen, zal hem wel juist niet deren, doch men kan in dit opzicht zeer spoedig de grenzen der matigheid te buiten gaan, den visch zoodoende vetmesten en doen sterven. De bodem van het vischglas moet bedekt worden met Zuiver gewasschen, scherpe kiezelsteenen, aan deze hechten zich de uitwerpselen van den visch en zoo bevorderen zij de zuiverheid des waters. Indien men het water ververscht en het glas wil schoon maken, drage men zorg de visschen niet met de hand uit het glas te nemen; hierdoor toch veroorzaakt men hun pijn, ja, niet zelden den dood. Beter is het hen door middel van een netje uit het glas op te vangen. Nog moet omtrent de voeding worden opgemerkt, dat zulks slechts om den derden of vierden dag moet geschieden. Men geeft den goudvisch gewoonlijk eer te veel dan te weinig voedsel.
In den vijver kan de goudvisch gemakkelijk tien tot twaalf jaren oud worden; in het glas bereikt hij zelden dien ouderdom. Intusschen verdient het de aandacht dat de wijze van verzorging in dit opzicht veel afdoet.
Er is misschien geen stad in Europa waar zooveel handel in goudvisschen gedreven wordt als te Weenen. Daar is men verzot op dezen visch en bewaart hem in glazen en vijvers. Een groot, fijn geslepen glas, met goudvisschen gevuld, behoort tot het meublement van een Weener salon, en een tuin zonder goudvisschenvijver is eene zeldzaamheid.
Buiten Weenen vindt men langs den Donau groote aquariums, toebehoorende aan lieden, die in den goudvisschenteelt een zeer goed middel van bestaan vinden. Zij kweeken die bij duizenden aan en verkoopen ze op de markt te Weenen of verzenden ze per spoor naar de verschillende steden van Oostenrijk, Hongarije en Bohemen. Ook te Salzburg en in Stiermarken vindt men talrijke aquariums; deze voorzien Neder-Oostenrijk van goudvisschen en verzenden ze verder naar Illyrië en Italië. Het is reeds voor lang uitgemaakt dat deze verzendingen per spoor niet de minste moeilijkheid opleveren en de visch gewoonlijk veilig en ongedeerd op zijne bestemming aankomt.