De val van het Oostersche Rijk.
(Slot).
Konstantijn bereidde zich nu tot een krachtigen tegenstand. Zijne hoofdstad Konstantinopel was zeer uitgesterkt, had hechte en hooge muren en eene haven welke van sterke vestingwerken omringd was en, door een zwaren ijzeren keten gesloten, voor bijna onverwinnelijk mocht gelden; deze stad had den belegeraars lang kunnen weerstaan, indien zij door eene bezetting van voldoende sterkte was verdedigd, en hare bevolking meer krijgsmoed bezeten had. Maar de Grieken waren verweekt en verblind, het was er bijna als te Jeruzalem tijdens het beleg van Titus; uit de volkrijke stad beantwoordden slechts 5000 strijdvaardigen den wapenkreet huns dapperen keizers, 5000 anderen waren vreemdelingen; Venetianen, maar vooral Genueezen, ter sterkte van 2000 man onder den moedigen Johannes Giustiniani; deze vormden de kern des legers.
De grieksche keizer kon dus slechts tien duizend man tegen de groote turksche overmacht stellen. Indien men het wel beschouwt, was het legertje niet genoeg om den vijand afteslaan, maar slechts voldoende om met roem den heldendood te sterven. Verscheidene adellijke grieksche geslachten streden binnen de muren; daar stonden mannen, wier namen eeuwig weerklinken zullen in de geschiedboeken der Christelijke Kerk en in de grieksche geschiedrollen, omdat zij het laatste bolwerk tegen den euvelmoed der Turken waren. Namen als Comnenes, Angelus, Ducas, Lascaris, Cantacuzenes, Paleologus. De Genuees Doria voerde het bevel over de haven, een ander Genuees, de gemelde Giustiniani, over de stad; kardinaal Isidorus, hoewel door het volk miskend, maar altijd vol ijver voor den godsdienst was de ziel der kleine strijdmacht, die hij naar Konstantinopel had geleid; terwijl eindelijk keizer Konstantijn zich als een waardig opperbevelhebber deed kennen.
De belegering begon in de eerste dagen van Februari 1453. Den 6n April vingen de vier batterijen der Turken aan haar vuur te openen. De belegerden verdedigden zich met moed, maar konden den vijand niet verhinderen tot aan de muren zelven der stad vooruit te dringen.
Terwijl deze hardnekkige strijd even woedend van beide kanten werd voortgezet, naderde eene afdeeling Turken langs een’ onderaardschen weg meer en meer de stad en zoude misschien ook in de stad doorgedrongen zijn, zoo niet een toeval hen verraden had, waarom zij in de vlucht hen heil moesten zoeken. De lijken van duizenden Muzelmannen vulden eindelijk de gracht, welke zij niet konden overschrijden; die hoog opeengehoopte lijken deden den moed hunner krijgsmakkers verflauwen, zoodat zich weldra de zege voor de Grieken scheen de verklaren; uitgeput van vermoeienis keerden de Turken naar hunne belegeringsliniën terug en het zieltogende Konstantinopel aanschouwde nog weder een dag van zegepraal.
Den volgenden nacht werden alle gemaakte bressen hersteld en Mahomed moest van zijn verderen aanval afzien. Op denzelden dag vertoonde zich een venetiaansch schip en drie grieksche galeien van Chios, die met voorraad gevuld en met oude in den krijgsdienst geharde manschappen bezet waren; zij liepen het kanaal in, braveerden het vuur der vijandelijke batterijen en vielen stoutmoedig de turksche vloot aan; niets kon het welgericht vuur hunner kanonnen weerstaan, zij braken door de Turksche vloot heen, verbrandden en vernielden ze, doodden twaalf duizend man en zeilden zegevierend de haven binnen. Mahomed, die bij dit gevecht tegenwoordig was, aanschouwde met verontwaardiging en naijver de wonderen van dapperheid door deze handvol mannen uitgericht, en de slachting der zijnen en zijn woede barstte los: hij vloog op zijnen grootadmiraal aan, wierp hem ter aarde, sloeg hem met een gouden stat, dien hij in de hand had, en deed hem door zijne slaven tuchtigen Op dien toorn volgde weldra eene stomme verbazing: de moed van Konstantijn verwonderde hem en hij aarzelde in dit uur of hij zijne prooi nogmaals zoude aantasten of zijne plannen vaarwel zeggen.
Van het laatste voornemen geheel door zijne jeugdige makkers afgebracht, wilde hij eerst, voor hij den strijd hernam, den weg der onderhandelingen inslaan. Zijne afgezanten boden Konstantijn het ongestoorde bezit van Griekenland en Morea aan, indien hij Konstantinopel aan de Muzelmannen wilde overgeven.
‘Ik zal’ was het antwoord des keizers, ‘of mijne hoofdstad redden, of mij onder hare puinhoopen laten begraven. De eenige opoffering waarin ik kan toestemmen is die van eene schatting te betalen.’ Toen dit antwoord aan den sultan werd overgebracht, riep hij uit: ‘En ik zweer bij den profeet dat Konstantinopel of mijn troon of mijn graf zal zijn.’ Na deze woorden riep hij de Janitsaren ten strijd, kondigde hun eenen algemeenen storm aan en bepaalde dien tegen den 29n Mei. Van den anderen kant vormde men te Konstantinopel het plan, om door het vernielen der turksche vloot, het ontzetten der stad te verzekeren, doch de toeleg mislukte, toen Mahomed een plan bedacht dat men voor een fabel zoude houden, indien het niet door de geschiedenis overtuigend verzekerd ware.
Hij wilde namelijk zijne schepen over land en wel over een vrij hoog voorgebergte in de haven brengen. Na dan, gelijk gezegd wordt, sommige Genueezen met geld tot oogluiking omgekocht te hebben, besteedde hij eenigen tijd om een klimmenden weg van vier tot vijf mijlen te effenen, plaveide dien met gesmolten vet en bracht er rollen op, ten einde tachtig galeien van vijftig en twintig roeibanken eerst tegen de hoogte op te trekken en vervolgens daarvan te laten afgleiden In een enkelen nacht werd deze wonderbare overtocht uitgevoerd, was de haven met turksche schepen bezet, en het verbaasde Konstantinopel zag zich van zijne vloot afgesneden. Een stomme verbazing beving die groote stad; zij gevoelde dat de dag van haar ondergang weldra zou aanbreken. Eene radelooze menigte vervulde de tempelgebouwen, wierp zich voor de altaren neder, besproeide den bodem met hare tranen en riep de barmhartigheid en ontferming des Hemels in. De God gewijde maagden, de bisschoppen en priesters trokken in plechtigen omgang de stad rond; hunne kreten, hunne zuchten waren als de laatste rouwplechtig heid, als de begrafenis der stad van den grooten Konstantijn, den eersten Christen Keizer.
Het kanon der Muzelmannen deed zich hooren tot teeken van den aanval Konstantijn trad voor eenige oogenblikken de keizerlijke woning binnen, omhelsde zijn gezin, gordde zijne wapenen aan en verliet het paleis, dat hij niet weder zou aanschouwen. De turken begonnen nu zoowel van den zeekant als van de landzijde den algemeenen storm, al het geschut van den sultan naderde de muren: de voorstevens der schepen van ladders voorzien, bedreigden de verschansingen aan de haven; de in der haast herbouwde vestingmuren bezweken alras voor het geschut; wijde bressen openden zich en de Turken wierpen er zich troepsgewijze in, brandende van verlangen om de overwinning te behalen
De onverschrokken krijgsmakkers van Konstantijn, niet zoo gemakkelijk neder te werpen als hunne muren dreven de eerste aanvallers in de gracht terug. ‘Bij deze laatsten worstelstrijd van Azië en Europa’ zegt een geschiedschrijver, ‘schenen de wapenen van den ouden tijd en die van latere uitvinding vereenigd te zijn om de aloude keizerstad zoowel aan te vallen als te verdedigen. De lucht werd door wolken van pijlen en werpschichten verdonkerd, en weergalmde op hetzelfde oogenblik van het dof gedreun der door de blijden uitgeslingerde rotsbrokken, van het gefluit der musketkogels en het gebulder der kartouwen.
Reeds meer dan acht uren hielden de Grieken stand; duizenden van opgehoopte lijken vulden de grachten en dienden tot brug en overgang aan de opvolgende krijgsbenden. Eindelijk wekt Konstantijn de Grieken op, om door eene allerlaatste poging hunnen gods lienst, hunnen vorst en hun vaderland te redden; hij stortte zich over de muurbres naar buiten, viel op de belegeraars in, deed hen uiteen stuiven, en dwong hen eene uitgebreide ruimte tusschen den wal en het vijandelijk leger vrij te laten.
Doch al deze voordeelen wogen niet op tegen het verlies van de manschappen binnen de veste; nog zou de stad misschien een dag van glorie beleefd hebben, zoo niet een ramspoedig toeval het lot van den dag beslist hadde. Giustiniani, door een vijandelijk schot getroffen en doodelijk gewond naar de stad gedragen, benam door zijn afwezigheid den troepen allen moed. De pogingen van Konstantijn om hen zonder verwarring naar den breeden omringsmuur terug te leiden, waren ijdel, zij luisterden niet meer naar hem. Allen door schrik overweldigd, richtten zich naar een nieuwen doorgang, dien zij door hunne menigte versperden; de Janitsaren wierpen zich met moede op hen; nu was het geen gevecht meer, maar eene gruwelijke slachting, allen vielen onder het zwaard der Turken.
Woedend, omdat hij een oogenblik zijn rijk overleefd had, wierp Konstantijn zich in het midden van zijne vijanden, offerde nog eene menigte van hen aan zijn wraak op en verdween, met veel wonden doorboord, onder de hooge stapels der gesneuvelden. Er werd een afgrijselijk bloedbad aangericht, er hadden afschuwelijke tooneelen van wreedheid, wellust en roof plaats. De graven werden opengebroken en de assche der keizers in den wind gestrooid. Zestig duizend inwoners werden als slaven verkocht. Den derden dag deed Mahomed zijn intocht in de veroverde stad, hij reed, te paard gezeten, de Sophiakerk in, stapte, eene menigte van lijken vertredende, daarin rond en drukte met zijne rechterhand, in bloed gedoopt, op de fresco's met gouden grond, dat roode merkteeken, hetwelk nog in het Oosten het zinnebeeld en het altijddurende bewijsteeken, van eigendom is.