menschen, over Homerus, oude en nieuwe klassiek, Michel-Angelo, hoogere mathesis, metaphysica, champagne, Haendel, toekomstmuziek en banknoten van duizend gulden, zonder wellicht ooit het zonnelied van een dier arenden zelfs van uit de verste verte te hebben gehoord, terwijl, indien gij er ook al vlak met uw neus bij stondt, gij misschien nog de vereischte hoedanigheden zoudt missen om er eenig wezenlijk genot van te smaken?.... En bleef het nog maar bij bluf van die soort! Zijt gij, menschen, niet veelal gewoon met uw vleiende bijvalsbetuigingen, gelijk honden, te kwispelstaarten voor hen, die door den zonneschijn van 't succes worden beschenen, en blikt gij niet verachtend neêr soms op diezelfde personen, wanneer zij eenzaam en verlaten rondwaren in 't duister van den tegenspoed? Kondt gij niet dikwerf door de tooverroede der liefde hen in prinsen veranderen, die nu wolven zijn of zullen worden? Millioenen en duizenden millioenen werpt gij weg, om door gewapende legerdrommen rouw en verwoesting te verspreiden, schatten brengt gij ten offer om belangstelling te veinzen voor kunst en natuurschoon, en, terwijl de ziel van den ellendigsten bedelaar oneindig meer waarde heeft dan alle schoonheden der onbezielde natuur te zamen genomen, wat doet gij voor zoovelen uwer medemenschen?’....
Lezer, een vogel, die aldus begint te redeneeren, zou misschien wel zoo kunnen doorslaan, dat er voor ons verhaal van den kermisman te Scheveningen geen plaats meer overbleef. Wij verzoeken dus de vogels zich stil te houden, en vervolgen onze eigenlijke geschiedenis.
Gelijk gezegd is, maakte de lofredenaar van den walvisch bij zijn optreden niet de minste sensatie. De gegaloneerde knechts van het hôtel bleven heen en weer rennen met glazen en flesschen, zonder op iets anders dan op het van alle kanten ruischende: ‘aannemen!’ te letten. Als gouden bijen vlogen zij van het eene bloemperk naar het andere, waar de tallooze bezoekers en bezoeksters van den grooten lusthof gelijk bloemen hunne bonte kleurenpracht ten toon spreidden. Hier zag men gloeiende anjelieren, daar deftige balsamijnen, waaraan zelfs de geur van patcholi en eau-de-cologne niet vreemd was, ginds hyacinthen, die grillig en trots de ledige klokhoofdjes omhoog staken; op gereserveerde plaatsen zat de haute noblesse, namelijk leliën, ranonkels en tulpen van velerlei kleur, en evenmin als in een anderen bloementuin van onzen lachenden vaderlandschen bodem, ontbrak het ook hier niet aan violieren en viooltjes, rozen, narcissen met snorrebaarden en min of meer deftige riddersporen. Al deze bloemen vegeteerden in den zonneschijn en lieten zich begieten met bier, wijn, koffie, thee, fachingerwater, chocolade enz.
't Is u bekend uit de botanie, dat sommige ranonkels een zeer trotsch uiterlijk hebben, en ge zult u derhalve best kunnen verbeelden dat deze den ouden kermisman met zijn trom aankeken als was hij een stronk kropsalade en als stelden zij hem de minachtende vraag: ‘wat doet gij in onzen hof, gij groen ordinair gewas uit den moestuin?’
Aan een tafeltje ter rechterzijde van den kermismuziekant zaten een paar jonge heeren, die wij niet onder een bepaalde categorie van bloemen kannen rangschikken, omdat het volstrekt niet te zien was, wat er nog uit hen zou kunnen groeien. Dewijl de een plan had zich met een rijke weduwe te engageeren en de andere naar Amerika wenschte te verhuizen, hoopten zij beiden het nog ver in de wereld te brengen. Nadat deze jongelui uit galanterie, om een paar dames te laten passeeren, den ouden kermisman een stomp hadden gegeven en vervolgens met hoofd, rug en beenen eenige ballet-bewegingen hadden uitgevoerd, die tusschen huppelen en struikelen grenzen en waarvoor tot nog toe in 't hollandsch geen woord bestaat, wierpen zij nogmaals een blik, zoo zuur als bedorven karnemelk, naar hun buurman met de trom, kommandeerden vervolgens met hetzelfde zure gezicht twee glazen nieuw-licht en staken de beenen in de hoogte, ten bewijze dat zij, als ontwikkelde jongelui zich uitmuntend wisten te amuseeren.
Men heeft de vreugde wel eens eene zeer aangename smart, en de smart eene zeer onaangename vreugde genoemd, en met het oog op deze definitie is het moeielijk te bepalen, of de stompen, door de veelbelovende jongelui den speelman toegedeeld, vreugd- of smartgevoel in hem opwekten. Hij werd op eens pleizierig en verdrietig tevens, gelijk iemand, die op zijn ochtend-wandeling door de ijskoude vingers van den wintervorst in den neus wordt geknepen, doch tegelijkertijd in zich het geprikkelde bloed met zulk een opgewonden vroolijkheid door de aderen voelt stroomen, dat hij zijn hoed, pet, of wat hij anders op 't hoofd heeft, juichend in de lucht werpt, sneeuw, wind en ‘de heele boel,’ gelijk de vrouw in 't remplacanten-liedje, ‘onbekommerd laat waaien’ en danst. Dat deed ook de scheveningsche kermisman, hij danste.
In die dagen was juist de polka uit Hongarije, of eigenlijk gelijk de naam zelf aanduidt, uit Polen tot ons overgebracht en in de salons overal in zwang geraakt. De wendingen en sprongen, die de oude man met zijn houten been maakte, geleken echter op de tempo's en passen van dien dans volstrekt niet het minste. Ook geleken zij niets op de figuren van den engelschen lancier of de oude fransche quadrille, noch op de bewegingen van een mazurka, schottisch, wals, redowa, dubbele horlepijp of eenigen anderen klassieken dans, 't Is ons onmogelijk eene beschrijving van zijn dansen te geven; kort en wel, voor hen die zich een ijsbeer kunnen voorstellen met een houten been en een trom op zijn rug, zij gezegd, dat de vader onzer Pinksterbloem danste gelijk zoo'n ijsbeer.
Na nog een wijl gesprongen te hebben, scheen hij zeer vermoeid en hijgend, maar met den vasten toon van iemand die afgedwaald is, den weg eerst verloor, doch dien na veel worstelen eindelijk wedervond, sprak hij:
‘Heeren en dames, het schouwspel, dat gij zoo even gelegenheid hadt te bewonderen, stelde u de bewegingen voor der jagers bij de walvischvangst, gij kondt zien hoe de matroos den harpoen zwaait en werpt, en welke krijgslisten het groote, schoone dier aanwendt om aan hen, die het den oorlog aandoen, te ontkomen, 't Is geen bedrog of namaaksel, heeren en dames!.... Geloof me, dat ik van walvisschen en oorlog weet meê te praten. Ver aan den Noordpool heb ik bij de walvischjacht mijn vrouw verloren; ik heb gestreden in den oorlog tegen de koningin van Boni; mijn been, mijn rechterbeen heb ik gelaten in dien strijd van het nederlandsch gouvernement tegen de koningin van Boni!’
Gelijk soms een uitgezochte dag, een beslissend uur, een enkele stonde van verrassing onzen geheelen levensloop verandert, zoo brachten de laatste, toevallig door den speelman geuite woorden op een der toeschouwers eene uitwerking te weeg, wonderbaar als de gedaanteveranderingen door de tooverspreuken der peettante van Asschepoetster gewrocht.
De persoon, op wien wij hier doelen, was een heer met sneeuwwitte haren, met een kalm en peinzend gelaat en oogen helder vonkelend gelijk sterren aan 't blauwe hemelgewelf, wanneer na de doorgestane stormen des daags de zoete avondschemering neêrdaalt. Hij was gepensioneerd majoor uit Oost-Indië en werd niet slechts geëerd, omdat hij rijk was, maar ook vooral omdat hij herhaaldelijk getoond had het innig goed met God en de menschen te meenen. Dat hij even als Uriah, Philippus van Macedoniën, Piet Hein, Mac-Mahon, Von Moltke en andere krijgsgeniën van vroegeren en lateren tijd gehuwd was, kan niemand verwonderen, maar de keuze zijner ega was toch vrij zonderling. Zij behoorde tot het geslacht der Albino's of witte negers, die ook wel kakkerlakken genoemd worden. Haar gelaat was van een mat blanke kleur, hier en daar met bruine vlekken doormengd op de wijze onzer limburgsche kaas; daarbij had zij sluik, vlasachtig wit haar, roode oogen gelijk bloedzuigers en een mond ongeveer gelijk die eener kat zonder knevels. Ook zij was in handel en wandel eene door en door brave, liefdadige, christelijke vrouw, en voorzeker waarom zou niet in zulk een omhulsel eene schoone ziel kunnen wonen?....
‘Arme man met de rongong!’ zeide de rijke dame tot haren echtgenoot met de sneeuwwitte haren.
‘Met de wat, lieve?’ vroeg de majoor ernstig.
‘Met de rongong,’ herhaalde zijne echtgenoote.
De majoor was juist op het punt, om zijne vrouw hare dwaling op te merken, dat het namelijk geen oost-indische rongong maar een gewone hollandsche trom was, die de speelman op zijn rug had, toen door dezen de merkwaardige mededeeling werd gedaan, waarvan wij boven gewag maakten, dat hij namelijk zijn rechterbeen verloren had in den oorlog tegen de koningin van Boni. Van dat oogenblik hield de oostindische heer onafgebroken den blik op den kermisman en diens dochter gevestigd en in zijne borst, met het ridderkruis gesierd, ontwikkelde zich een edele gedachte door geen ridderkruisen of eereteekenen te vergelden.
Intusschen had zich een rijke weduwe met een amerikaansch graanhandelaar bij de twee bovengenoemde, veelbelovende jongelui neêrgevleid. De twee veelbelovende jongelui begonnen tegen den heer en de dame eene reeks beleefdheden uit te wisselen, doch hunne complimenten duurden zoo lang en hunne gedachten dwaalden hierbij zoodanig af, dat het viertal gerust in slaap viel.
Daar de kermisman te zeer vermoeid was, om nog meer te dansen of te praten, zoo besloot hij, vóór zijne dochter met het bakje rondging, door een solo op de trom als finale de vertooning te sluiten.
‘Bons, bons,’ zoo weêrgalmden op eens twee slagen op het geweldige instrument, in staat om zelfs het trommelvlies van den meest hardhoorigen toeschouwer te verscheuren.
Wat te verwachten was, gebeurde. Met een ontzettenden schrik ontwaakten de veelbelovende jongelui uit hun droom, zij sprongen op, grepen den kermisman bij zijn borstrok en riepen als uit één mond: ‘Kerel, wie zijt gij? Zijt gij een spook of een duivel?’
Er ontstond een vreeselijk oogenblik van tumult en verwarring, de glazen en flesschen op de naastbijzijnde tafeltjes beefden en rammelden, de krentebroodjes en pasteien op de schotels en presenteerblaadjes der knechts schenen een beroerte te krijgen, de buffetjuffers gilden, met de snelheid der gedachte vloog de gepensioneerde majoor van zijn stoel, als waren zij weder daar, de roemrijke dagen der expeditie van 1825, tegen de koningin van Boni.
Lang duurt het soms eer de onweêrswolken zijn gevormd, die zich in de electrische vonken des bliksems ontladen, maar wee dan dengene, dien zij treffen! Met gelatenheid en overgeving had tot dusverre de kermisman de hem toegedeelde stompen en vernedering doorstaan, maar gelijk een vuurrood noorderlicht glinsterden thans zijne wangen tusschen zijne zwarte bakkebaarden, en dichte nevelmassa's verdonkerden zijn gelaat als moest er een veldslag geleverd worden van spoken. Met forsche hand greep hij elk der twee veelbelovende jongelui bij hun hemdsboord en sprak: ‘Neen, lummels, ik ben geen spook of geen duivel. Ik ben een ongelukkige, die betere dagen beleefd heb. Maar - wie zijt gij?...’
‘Wie zijt gij?....’ Bij deze woorden willen wij hier, gelijk de