Thomas à Kempis.
(Slot)
Daarentegen beminde hij zeer de stichtende lezing en de eenzaamheid zijner cel, hiervandaan had hij dikwerf in zijnen mond en schreef hij in zijne boeken het welbekende: In alles heb ik rust gezocht en die nergens gevonden als in een hoekje met een boekje, (in hoexkins en de boexkins.) 't Gebeurde meermalen, dat hij, terwijl hij onder zijne broeders verkeerde en met hen sprak, in zich zelven Gods stem ontwaarde, dan verzocht hij zediglijk verlof zich te mogen verwijderen, alsof iemand, die hem wenschte te spreken, hem in zijne cel wachtte, en hier nu in vertrouwelijken omgang met zijnen Schepper, putte hij die wijsheid, welke alle godvruchtigen in zijne voortreffelijke werken zoozeer bewonderen.
Hij werd, vooral om zijne zachtmoedigheid en minzaamheid, zoo hoog geacht, dat hem, niettegenstaande zijne tegenkanting, reeds in betrekkelijk jeugdigen leeftijd, de waardigheid van overste of onderoverste werd opgedragen. Daarna werd hij aangesteld als bestuurder der geldelijke aangelegenheden, dewijl men in hem eene neiging meende te bespeuren om aalmoezen uit te deelen; en ofschoon hij deze betrekking met ijver waarnam, werd hij er echter naderhand van ontheven, omdat hij door de bezigheden aan deze verbonden, te veel werd afgetrokken van het beschouwend leven, en van het schrijven van godvruchtige boeken. Hierna werd hij nog eens met zijne vorige waardigheid bekleed.
God verwaardigde zich zijnen dienaar somtijds met verschijningen te begunstigen. Op zekeren keer, dat hij naar het klooster was gegaan, om den overste, Jan van Heusden, die ziek was, te bezoeken en aldaar overnachtte, zag hij in de morgenschemering eene schitterende menigte zalige geesten, welke zich voortspoedden naar een lijkstoet om de ziel van dien uitstekenden man naar den hemel te voeren. Door deze verschijning onderricht voorspelde hij den dood van den overste van Windesem. Men wil ook, dat sommige andere wonderbare teekenen, die hij zelf verhaalt op de voorbede van zekeren onbekende geschied te zijn, aan zijne voorbede moet worden toegeschreven.
Hij was steeds een gezworen vijand van ledigheid en elk oogenblik vond hem met iets bezig; welke werkzaamheid hij aan den dag legde, laat zich afleiden uit de menigte der geschriften, welke hij of overschreef òf zelf opstelde in den betrekkelijk korten tijd, welken hem zijne kloosteroefeningen ter beschikking lieten. Er bestaat nog van zijne hand een groote missaal, de geheele H. Schrift in vier deelen, verscheidene werkjes van den H. Bernardus enz., terwijl het aantal schriften, die hij zelf opstelde, een aanzienlijk boekdeel in 4⁰ uitmaken. Al zijne schriften ademen eene teedere godsvrucht en verraden den diepen denker en volmaakten kenner van 't menschelijk hart, wat in zijn meesterstuk der Navolging van J.C. op elke bladzijde zoo krachtig uitkomt. Wij zouden te wijdloopig worden indien wij over elk zijner schriften afzonderlijk spraken; het zij dus genoeg hier aan te stippen, dat de uitgave zijner werken door Sommatius S.J., welke voor de beste gehouden wordt, in het le deel 85 preken, in het 2e 25 ascetische werkjes, en in het 3e overwegingen over het leven van J.C. met verscheidene levensbeschrijvingen van merkwaardige personen bevat.
Naar het lichaam beschouwd was Thomas klein van gestalte, doch welgemaakt van vorm; zijn gelaat was donker maar levendig gekleurd en zijn gezicht was zoo scherp, dat hij tot zijn laatste uur geen bril behoefde te gebruiken.
Na in het klooster van den berg der H. Agnes gedurende 71 jaren een stichtend leven geleid te hebben ontsliep hij in 1471 in twee en negentigjarigen ouderdom zacht in den Heer. Thans wordt zijn gebeente te Zwolle, in Holland, bewaard.
Een onbekend tijdgenoot van Thomas heeft op hem, die waarlijk onder de groote en godvruchtige mannen moet geteld worden, zooals de schrijver zich uitdrukt, een latijnsch grafschrift gemaakt, dat Mgr. Malou in zijne meergenoemde ‘Recherches’ het eerst in het licht gaf.