Een koninklijke martelaar.
(Slot.)
Eerst toen zijn toestand een weinig beter werd, toen zijn beul hem moest verlaten om na eenigen tijd op het schavot zijne gruwelen onder de valbijl der guillotine te gaan boeten, kon men hem bewegen enkele woorden te spreken. Het was toen zijn zuster Maria, Theresia, Charlotte van Frankrijk hem mocht bezoeken.
Er was eene groote verandering in den toestand des prinsen gekomen. Op den 10en Januari vernam zijne zuster een angstgeschreeuw, dat van de plaats scheen te komen waar de dauphin werd gevangen gehouden. Zij vreesde dat men het onschuldige kind ging vermoorden, zooals men haren vader, hare moeder en hare tante, madame Elisabeth, had gedaan; maar het was zoo niet. Simon was ter oorzake zijner trouwe zorgen over den dauphin bevorderd en nam zijn afscheid door hem eerst nog eens wreed en naar hartelust te mishandelen. Sinds dien dag bleef het kind geheel en al aan de eenzaamheid overgeleverd; de commissarissen der gevangenis bemoeiden zich slechts zooveel met hem als noodig was, om hem zijn ellendig bestaan nog eenigen tijd te doen voortslepen. In een kamer opgesloten, zonder lucht of licht, zonder eenig gezelschap, steeds nog beangst voor den wreedaard, die was heêngegaan, ten deele ook van zijne zinnen verdwaald, was hij geheel aan zich zelven overgelaten. Het ongediert en de onzindelijkheid verteerden hem; hij deed niets, hij vroeg niets.
In dezen toestand vond hem zijn zuster; hare tegenwoordigheid kon hem slechts een mat lachje afpersen. Men was op het punt aan beiden de vrijheid te hergeven, maar de prins was reeds ziek.
Het is hier de plaats, om van het bezoek te gewagen, dat een commissie, door de regeering benoemd, aan de gevangenis bracht. Dit bezoek was te voren aangekondigd, zoodat de gewetenlooze gevangenbewaarders den tijd hadden eerst de gevangenis des prinsen te zuiveren en van eenige der onmisbaarste meubelen, zelfs van eenig speelgoed te voorzien en den prins zelven in eene matrozen-uniform te steken; het bezoek had plaats onder de leiding van burger Herman de la Meuse. De commissie betrad den tempel en vond den dauphin bezig met het bouwen van een kaartenhuis. Herman bleef eerst van verre staan, maar naderde daarna het kind en zegde:
‘De regeering heeft mij gezonden om mij van uwen toestand te vergewissen; zij laat u bidden dat gij wilt zeggen wat gij verlangt.’
Herman sprak den prins met den titel van ‘Monsieur’ toe; drie maanden vroeger had hem dit op het schavot gebracht. De dauphin staarde hem aan, maar sprak niet. Herman vroeg weder of de prins speelgoed, lekkernijen of iets dergelijks verlangde. De oogen van het kind namen eene vreeselijke uitdrukking aan, maar nog sprak hij niet. Ten derde male bad Herman, dat de prins hem zou te kennen geven wat hij verlangde, en een nieuwe, doch schrikkelijker blik was het stomme antwoord. Herman wendde zijn gelaat af.... hij weende.
‘Geef mij uwe hand?’ smeekte hij weder. De prins deed het werktuigelijk. Herman betastte de armen, de beenen, de knieën, en overal vond hij gezwellen, builen en alle teekenen van de vreeselijke engelsche ziekte.
Hij deed hem door de kamer op en neêr wandelen en zag hoe het arme kind zich krachteloos en moeilijk voortsleepte.
Wederom sprak hij hem toe zonder hem het stilzwijgen te kunnen doen breken. Blijkbaar ontevreden plaatste zich de prins op zijn bed, waarop hij zijne uitgeteerde beentjes uitstrekte, en toen hij nog eens verzocht werd door de kamer te loopen, bleef hij onbewegelijk en legde het hoofd in de hand. De ambtgenooten van Herman spraken geen woord. De ontzetting had hun den mond gesloten.
Een kreet van afschuw kwam eerst uit hunne borst op toen, bij vergissing en tegen den wil der gevangenbewaarders, aan den prins, zijn ellendig, gewoon voedsel gebracht werd. Terstond verordende de commissie een totale verandering in alles wat het ongelukkige kind betrof. Herman had den moed in 's lands raadzaal te verklaren, dat de eer van Frankrijk vorderde, dat de prins beter behandeld werd, en de vergadering besliste dat de arts Dusault, en spoedig daarna ook nog Dumangin en Pelletan, met de geneeskundige behandeling van den prins zouden worden belast.
Het kind werd nu herhaaldelijk in de frissche lucht gebracht; maar deze verandering, die vroeger eene weldaad zou geweest zijn, was thans nutteloos geworden. Hij werd door de koorts aangegrepen en deze nam zoozeer in hevigheid toe dat weldra geene hoop op behoud meer overig was. Op den 9en Juni 1795, ten drie ure 's achternoens, zag zijne zuster hem sterven; twee andere getuigen, Laurent en Gomier, waren eveneens tegenwoordig.
Zwijgend was hij gestorven, maar zijn zwijgen riep luider nog om wraak tot den hemel, dan de pijnlijkste klachten hadden kunnen doen.
Tot zoover de geschiedenis over de gevangenis en den dood van het ongelukkige kind, wiens eenige schuld bestond in de omstandigheid dat hij een zoon van Frankrijks koningen was. Maar naast de geschiedenis leeft nog een ander verhaal, voor een goed gedeelte eensluidend met de geschiedenis zelve en slechts van deze verschillend door de tegenspraak van den dood des dauphins, die volgens dit verhaal eerst zou gestorven zijn in Holland, namelijk te Delft, op den 10en Augustus van het jaar 1845. Kan men dit verhaal als waarheid aannemen of moet men het rangschikken onder de legenden welke tot zeker doeleinde in omgang worden gebracht? Deze vraag te beantwoorden zou niet gemakkelijk zijn; liever dan ons daaraan te wagen om een oordeel uit te spreken, zullen wij een paar feiten uit de geschiedenis van den dag aanstippen. Eerstens moeten wij melding maken van een brief, geschreven te 's Gravenhage, 16 Juni 1871, door den eersten luitenant der grenadiers en jagers A. de Bourbon. De brief is gericht aan den redacteur der Haarlemsche Courant als protest tegen een genealogie der fransche koningen en hunne afstammelingen, waarbij de graaf van Chambord als de eenige overgeblevene van den ouderen tak van het fransche vorstenhuis genoemd wordt. In dit schrijven beroept zich de schrijver op de registers van den Burgerlijken Stand te Delft, waarin het overlijden van den hertog van Normandië (Lodewijk XVII) staat aangeteekend, op het grafmonument op het kerkhof aldaar opgericht en verder nog op zijne persoonlijke naturalisatie door de Tweede Kamer van Holland, in het jaar 1863.
Ten andere verdient het nieuwe protest van den graaf Gruau de la Barre dat wij een oogenblik daarbij stilstaan. De grijze graaf herinnert in dat vernieuwde protest daaraan dat hij, aan de poorten der eeuwigheid, welke zich weldra voor hem zullen ontsluiten, niet van leugentaal mag verdacht worden. Dan herhaalt hij nogmaals zijne verzekering dat Lodewijk XVII niet in den Tempel is gestorven, maar daaruit is ontkomen enz., en eindelijk daagt hij de voorstanders der rechten van den graaf de Chambord uit dat zij met hem een kampstrijd voeren in het leveren van bewijzen en tegenbewijzen. Hij voor zich zegt zeker te zijn dat zijne bewijzen ontegensprekelijk zullen bevonden worden.