Thomas à Kempis.
Wie van ons heeft nooit van Thomas à Kempis of van Kempen hooren spreken? Wie kent zijn onovertroffen werk: ‘van de navolging van Christus’ niet? Wij zeggen zijn werk: want welke pogingen zoovele en zoo groote geleerden in 't werk hebben gesteld om hem de eer der vervaardiging van dit gulden boekje te ontwringen, zijn zij hierin volstrekt niet geslaagd. Zegevierend heeft wijlen de geleerde bisschop van Brugge, Mgr. Malou, alle aanvallen op de rechten van den nederigen en godvruchtigen Thomas afgeslagen; overtuigend heeft hij bewezen én door onwraakbare getuigenissen, én uit de bestaande handschriften én uit den schrijftrant en de taal welke de schrijver bezigt, dat niemand anders dan hij de schrijver van dit gulden boekje is. De doorluchtige bisschop heeft hierdoor aan de Nederlanden den roem voor altijd gewaarborgd, van den schrijver te hebben voortgebracht en bezeten, die het uitmuntendste en heerlijkste werkje heeft geleverd, dat ooit uit menschenhanden is voortgekomen. Het is natuurlijk ons plan niet Mgr. Malou in zijn merkwaardig en schoon betoog op den voet te volgen en een opstel ter verdediging van het onbetwistbaar recht van onzen Thomas op te disschen; (hij die hiervan meer verlangt te weten, vergelijke het werk van Mgr. Malou: ‘Recherches historiques et critiques sur le véritable auteur du livre: de l'Imitation de J.C.; - Baehring: Theologische Studiën und kritiken, 1850. Dritten Heft; - de Katholiek, negende Jaargang, 17 deel blz. 355.) maar wij willen hier een korte levensschets van dien grooten Nederlander, wiens naam in elk werelddeel met liefde en eerbied wordt genoemd, en die om zijn onvergelijkelijk boekje der Navolging v.J.C. onder de rij der uitstekende schrijvers eene eerste plaats inneemt.
Thomas à Kempis of van Kempen (door sommige schrijvers ook Thomas Malleolus d.i. Hemerkin of Hamertje genaamd) werd te Kempen, een klein dorp in de nabijheid van Keulen, geboren. Van zijne geboorteplaats ontleent hij den naam van à Kempis. Zijne ouders, Joannes en Gertruda muntten niet uit door adeldom van geslacht of rijkdom van tijdelijke goederen, maar door grootheid en rijkdom, welke de deugd aan hare beoefenaars schenkt. Zij leefden tevreden en gelukkig van de vruchten van hunnen handenarbeid. Zij hadden twee zonen Joannes en Thomas. Johannes, de oudste vertrok reeds vroeg naar Deventer, maakte daar zijne studiën, en na zich onder den invloed van den gemeenzamen omgang met den beroemden Gerardus Groot tot een deugdzaam man gevormd te hebben, trad hij in de orde der Religieusen Kanunnikken van den H. Augustinus en eindigde in het klooster te Windesem een godvruchtig leven.
Thomas bracht zijne eerste levensjaren onder de leiding zijner brave ouders door. Op dertienjarigen leeftijd begaf hij zich eveneens naar Deventer, om te dezer stede onder het bestuur van Florentius, een braaf en geleerd priester en overste der Broeders van het godvruchtig leven, van welke Gerardus Groot de insteller was, zijne studiën te maken. Zoodra hij in Deventer aankwam was zijn eerste werk zijn broeder op te zoeken, om door den raad en den onderstand van dezen geholpen, (want middelen van bestaan had hij weinig of niet) zijne studiën te kunnen beginnen. Deze beval Thomas in de welwillendheid van Florentius aan, die hem zeer vriendelijk ontving en kost, inwoning en boeken verschafte. Hij nam zijn intrek bij zekere godvreezende dame van Deventer. De jonge Thomas was dankbaar voor de weldaden, die hij ontving, en beantwoordde aan de verwachting, die men van hem had opgevat. Toegerust met uitmuntende hoedanigheden van hart en geest, maakte hij onder de leiding van zulken uitstekenden leermeester als Florentius, en door dagelijksch verkeer met personen die uitblonken door godsvrucht en wetenschap, rassche vorderingen. Men kan zijn gedrag in dien tijd met drie woorden beschrijven: thuis in zijn werk was hij ijverig, in de school was hij oplettend en in de kerk, die hij dikwijls bezocht, voor iedereen stichtend. Hij legde zich toe op het schoonschrijven en 't overschrijven van boeken; wat hij met dit laatste verdiende gaf hij ten beste voor het onderhoud der Broeders van het godvruchtig leven tot wier vereeniging hij behoorde.
Van kindsbeen af was hij een vurig vereerder van de H. Maagd en dagelijks stortte hij een zeker aantal gebeden ter harer eer. Maar dewijl de menschelijke natuur en de godsvrucht in de jeugd dikwijls onstandvastig zijn, gebeurde het, dat hij deze vrome oefeningen langzamerhand begon te verzuimen, eerst een dag vervolgens twee dagen en eindelijk geheel. De H. Maagd, die goede moeder van al hare kinderen, gewaardigde zich hem op een bijzondere wijze uit dien toestand van geestelijke lauwheid te trekken, die misschien voor hem de noodlottigste gevolgen zou gehad hebben.
Op zekeren nacht verbeeldde hij zich in een droom met vele andere makkers in de school van Florentius te zitten om het woord Gods te aanhooren. Eensklaps verschijnt de Hemelkoningin in de wolken en daalt neder in het vertrek, waar zij vergaderd waren. Haar aangezicht was schoon en hare kleederen schitterden. Zij ging bij zijne medescholieren rond, lachte dezen minnelijk toe, sprak tot genen een vriendelijk woord, en prees hen, dat zij door het aanhooren van godvruchtige opwekkingen het lijden van haren geliefden Zoon voor zich vruchtbaar trachtten te maken. Met ongeduld en in angstige spanning wachtte Thomas het oogenblik af, dat zij tot hem zoude genaderd wezen, om eveneens eenig blijk van liefde te ontvangen. Maar welke ontsteltenis beving hem, toen de H. Maagd in de plaats van hem minzaam toe te lachen hem met norschen blik aanzag en hem bestraffend toesprak: ‘Te vergeefs verwacht gij van mij eenig liefdeblijk, gij, die door eene afkeurenswaardige nalatigheid verzuimt mij de gewone en vroeger bewezene hulde te brengen. Want waar blijven thans de gebeden, die gij gewoon waart te storten? Waar zijn uwe eerbewijzen en verzuchtingen tot mij? Is uwe liefde niet verkoeld en uwe godsvrucht niet verzwakt? En gij, die berispingen dan loftuitingen verdient, durft thans nog liefdeblijken van mij verwachten!’ En terwijl zij met verontwaardiging haar aangezicht afwendde, sprak zij: ‘Ga weg van mij; want, omdat ge zoo lichtvaardig eenige gemakkelijke gebeden ter mijner eer achterlaat, zijt ge niet waardig van mij blijken van genegenheid te ontvangen.’ Hierop verdween de H. Maagd en liet Thomas geheel ontsteld en diep geroerd staan. Bij het ontwaken onderzocht hij zijn geweten, erkende zich schuldig en beloofde beterschap; en van af dien stond tot aan zijn laatsten snik liet hij geen enkelen dag voorbijgaan zonder zijne gewone gebeden te storten.
Nadat Thomas een zevental jaren onder de leiding van Florentius in 't gezelschap der Broeders van het godvruchtig leven had doorgebracht en in alle deugden groote vorderingen had gemaakt, gevoelde hij in zich eene sterke neiging tot den religieusen staat ontbranden. In het jaar 1399 vertrok hij daarom, met een aanbevelingsbrief van Florentius voorzien, naar het klooster van den berg van de H. Agnes. (Agnietenberg) dat in de nabijheid van Zwolle was gelegen. Dit klooster was kort te voren gesticht en werd bewoond door religieuse kanunnikken van den H. Augustinus. Hier werd hij door zijn broeder, die destijds prior of overste was met open armen ontvangen, en ofschoon hij vurig verlangde zich aan God in den kloosterlijken staat toe te wijden, nam hij evenwel, om niets in overijling te doen, eerst na een proeftijd van ruim vijf jaren het geestelijk kleed aan, en legde in het volgende jaar de H. geloften af.
Gedurende al den tijd, dien hij in het klooster doorbracht muntte hij uit door innige godsvrucht, gehoorzaamheid jegens zijne oversten en liefde en welwillendheid jegens zijne medebroeders. In de kerk en kerkelijke diensten was hij ingetogen en vol eerbied; men zag hem onder het zingen altijd met het aangezicht ten hemel gekeerd, vol geestdrift en verrukking, zoodanig zelfs, dat hij somtijds slechts met de uiterste punten zijner teenen aan de aarde scheen te raken. Onder het zingen stond hij immer recht op zonder met armen of rug ergens tegen te leunen, en altijd was hij de eerste in de oefeningen, die in de kerk plaats grepen, welke hij ook het laatst verliet. Ook lag hem de luister van den eeredienst en der tempels nauw aan het hart.
Zijne gesprekken liepen steeds over God en de H. Schrift. Wanneer er in zijne tegenwoordigheid over wereldsche zaken gehandeld werd, dan was hij geheel sprakeloos; zelfs ontweek hij het de vragen, welke men over deze onderwerpen tot hem richtte, te beantwoorden, tenzij eene bijzondere reden hem daartoe aanspoorde, alsof hij met deze dingen geheel en al onbekend was. Sprak men echter van God en goddelijke zaken, dan was zijn mond gelijk aan eene rijke bron, waaruit aanhoudend een milde vloed van het helderst water voortsproot. Hij bezat in deze zulk eene welsprekendheid, dat velen hierdoor uit ver afgelegen plaatsen naar het klooster der H. Agnes werden gelokt om hem te hooren.
De deugden van geduld en lijdzaamheid, waartoe hij ons in zijn gulden boekje van de Navolging zoo krachtig opwekt, beoefende hij in die mate, dat het de bewondering zijner medebroeders gaande maakte. Ook muntte hij uit in matigheid en versterving, zedigheid en kuischheid; en hij had zulken afkeer van de ijdelheden dezer wereld, dat het hem zwaar viel de namen en het gebruik der wereldsche dingen te leeren.
(Wordt vervolgd.)