Per spoor door een brandend bosch.
Wij bevonden ons in den ‘Castern Railroad,’ dat wil zeggen op de baan, die, in Nieuw-Yarmouth, de Atlantische Zee en de baai van St. Laurens verlatende, ons naar Augusta zou voeren, een der noordelijke steden van den Staat Maine. Officieren en soldaten werden met denzelfden trein naar het oord hunner bestemming gevoerd.
Even voor wij Portsmouth verlieten, was iets aan de locomotief gebroken, waarom wij op het station een nieuwe moesten requireeren. Dit veroorzaakte een oponthoud van een half uur, hetwelk nu door een versnelde reis moest ingewonnen worden, om op den rechten tijd het punt te bereiken, waar de uit Northumberland en Montreal komende trein met den onze kruisen zou.
De streek welke onze trein en de genoemde doortrokken, was niet zeer bevolkt, althans veel minder dan de meer zuidelijke districten in de Vereenigde Staten; dit was oorzaak dat de stations op grooten afstand van elkander liggen en men slechts zelden tusschenstations ontmoet. De tocht kan dus met grooter snelheid geschieden, wijl de machinist niet iedere vijf minuten behoeft te stoppen.
Van Boston naar Augusta gebruikt men gewoonlijk 5¾ uur en legt men aldus, wijl de weg ruim 180 engelsche mijlen lang is, 30 mijlen in een uur af. Wij daarentegen spoorden, zoodra wij Portsmouth achter den rug hadden, met eene snelheid van 40 mijlen per uur en mochten dus met zekerheid verwachten op den juisten tijd het snijpunt der twee lijnen te bereiken.
Van Portsmouth naar Werwich behoeft men gewoonlijk een goed uur, doch toen wij die plaats bereikten, bemerkte ik met het horlogie in de hand, dat wij den weg in ¾ uurs afgelegd en dus reeds een kwartier ingewonnen hadden. Wat was dus natuurlijker dan dat wij van nu af over den tijd van aankomst niet meer de minste zorg koesterden en onbekommerd, in vroolijke stemming den tocht vervolgden. Het levendige gesprek, dat nu tusschen de bevolking van den wagen, waarin ik mij bevond, aanving, was echter niet van langen duur; het werd, toen wij op ongeveer een half uur afstand van Werwich gekomen waren, afgebroken door een voorval, dat ik evenmin kan beschrijven, als iemand, die het niet heeft bijgewoond, zich daarvan een volkomen denkbeeld zal kunnen vormen.
Ongeveer in het midden tusschen Portsmouth en Yarmouth bevinden zich dichte, onafzienbare bosschen. Het zijn hier geen geregelde verzamelingen van boomen, zooals men die in vele landen van Europa aantreft, geen bosschen, waarin gebaande wegen den wandelaar door het geboomte leiden, of waar ongebaande wegen hem ten minste in staat stellen het bosch met meerdere of mindere gemakkelijkheid te doorkruisen: neen, het zijn eindelooze massa's van stammen, takken en bladen, zoo dicht door elkander gegroeid, zoo nauw ineengestrengeld, dat niet alleen het zonnelicht den grond niet bereiken kan, maar zelfs het wouddier in die bosschen niet kan doordringen. Rechte en kromme boomstammen rijzen op kleinen afstand van elkander uit den grond op tot eene vervaarlijke hoogte; tusschen hen komen slingerplanten te voorschijn, die de opengebleven ruimte zoo nauwkeurig vullen, dat zij met de boomen een reusachtige houtmassa vormen.
Door zulk een bosch of liever door zulk eene reeks van bosschen was een weg gebaand tot den aanleg van den spoorweg; dat deze arbeid ontzaglijke moeielijkheden moet hebben opgeleverd, valt in het oog; doch de Yankee's zijn niet spoedig bevreesd, vooral wanneer het den aanleg van een spoorweg betreft. De weg was niet breed; meer dan noodig was voor den trein hadden de practische Amerikanen niet aan het bosch ontnomen. En wijl zij de boomstammen wel aan den grond hadden kunnen weghakken maar de toppen der boomen aan beide zijden van den weg niet hadden kunnen beletten elkander te naderen en zich onderling te verbinden was door de natuur een levend dak boven den weg gevlochten, en reed men als door een tunnel. Dit had het klaarblijkelijk gevolg dat men zich in de bosschen in eene betrekkelijk groote duisternis bevond, die slechts zeer enkele malen werd afgebroken, wanneer moeder natuur het dak slordig gebouwd of nog niet geheel voltooid had.
Toen wij ons te midden van dit bosch bevonden en met groot verlangen naar het daglicht uitzagen, stak een mijner kameraden het hoofd buiten het venster om te onderzoeken of er eenig vooruitzicht bestond op het eindigen der duisternis. Maar onmiddellijk en onder het slaken van een luiden kreet trok hij het hoofd terug en zeide dat het bosch in een dichte rookwolk gehuld was. Als door een electrieken schok getroffen, wendden wij allen gelijktijdig de oogen naar het bosch en zagen het bericht van onzen vriend volkomen bewaarheid. Geen seconde later en reeds had de rook onzen waggon geheel gevuld, zoodat wij, om niet te stikken, haastig al de vensters sloten. Niet alleen vóór maar ook achter ons en aan onze zijden verhieven zich ontzaglijke rookkolommen, in het midden waarvan men op verschillende plaatsen een rooden gloed ontdekte als van een brandenden oven, en waaruit nu en dan lichtstralen als bliksems van de aarde naar den hemel schoten.
‘Brand! brand! een boschbrand!’ riep men niet alleen in onzen wagen maar ook in al de overigen en zoo luide dat het geschreeuw uit de overige wagens tot ons doordrong; tegelijk werden wij allen door angst en vrees aangegrepen.
Op dit oogenblik hield de trein stil, ofschoon wijd en ver geen station te zien was; onmiddellijk sprongen wij allen, als ging het op commando, uit den wagen. Ook onze soldaten en de reizigers uit de overige wagens deden evenzoo, en in een oogwenk waren wij om den conducteur en de machinisten verzameld.
‘Wat zullen wij doen, mijne heeren?’ vroeg de eerste, ons allen aansprekende. ‘Zullen wij de reis vervolgen of terugkeeren? Maar ik verzoek u, geen lange discussiën te houden, want het vuur nadert met reuzenschreden en van een minuut toevens kan ons leven afhangen.’
Een tijdlang bewaarden allen het stilzwijgen, want onder de soldaten was natuurlijk niemand, die het woord durfde nemen, en de lagere officieren wachtten tot hunne kameraden van hoogeren rang gesproken hadden.
‘Ik zeg vooruit!’ riep eindelijk een oud kapitein. ‘Ja vooruit!’ herhaalde hij op scherpen toon, ‘want men heeft ons bevolen nog heden Augusta te bereiken, en wanneer door het vertragen van onzen tocht eenige schade ontstaat, zijt gij daarvoor verantwoordelijk, conducteur!’
‘En ik zeg terug!’ antwoordde een ander kapitein met niet minder luide stem. ‘Vóór ons brandt het bepaaldelijk harder dan achter ons, en dus zeg ik, u conducteur, wanneer gij voortrijdt en er verongelukt iemand onder mijn volk, zal ik U alleen voor zijn dood aansprakelijk stellen.’
Zooals men ziet, waren de gevoelens verdeeld, en mij bekroop de angst dat zich op echt amerikaansche wijze een lange discussie zou ontspinnen, toen de machinist door een wachtwoord op eens aan de zaak een einde maakte.
‘Mijne heeren,’ zeide hij zonder dat de geringste angst op zijn gelaat of in den toon zijner woorden merkbaar was, ‘het is volstrekt nutteloos in toorn of opgewondenheid te ontsteken; ik heb over de zaak nagedacht en ben tot het besluit gekomen onder alle omstandigheden voort te stoomen. Het vuur heeft zich nu eenmaal zoo ver uitgebreid, dat het woud evenzeer brandt achter als vóór ons, en mochten wij veroordeeld zijn in het vuur om te komen, dan zal dat evengoed geschieden als wij terugkeeren dan als wij den tocht vervolgen. Maar ten tweede en dit is de hoofdzaak, moeten wij bij den terugtocht met den goederentrein, dien wij bij het laatste station gezien hebben en die na eenigen tijd volgen zou, in botsing komen, en zulks zou onfeilbaar zoo niet allen toch zeker aan een groot aantal van ons den dood kosten. Klimt dus maar weder in, heeren officieren en soldaten, binnen vijf minuten heb ik de locomotief in gang gebracht, en dan zult gij rijden zooals gij het zeker nimmer gedaan hebt.’
De man hield woord; nooit zal ik den tocht vergeten, die nu volgde. Wij reden met eene snelheid die alle beschrijving maar ook ieder denkbeeld te boven gaat. In de raderen moet geen beweging meer te zien zijn geweest, het was ons alsof wij over den grond zweefden. Wij konden ons nauwelijks op onze zitplaatsen vasthouden, en iets te onderscheiden van hetgeen zich buiten den spoortrein bevond, was volstrekt onmogelijk. Deze dolle vaart belette evenwel niet dat wij voortdurend meer door het vuur werden ingesloten, de vlammen kronkelden zich als slangen door het geboomte, over den weg en om den trein heen. Soms schoten zij als bliksemstralen uit het eene bosch in het andere, en niet zelden reed de trein onder een vuurzuil door, die zich 30 tot 40 voet boven den grond verhief.
Wij hielden de vensters zorgvuldig gesloten, want de hitte was onuitstaanbaar, doch dit beveiligde ons niet lang. Na weinige minuten sprongen de ruiten, en nu bevonden wij ons midden in een oven. Het zweet stroomde ons langs het gelaat: de rook veroorzaakte ons een geweldigen hoest en deed ons bijna stikken. In weerwil daarvan waren wij als lijken, en hadde men ons een ader geopend, men zou geen druppel bloeds hebben zien vloeien. Hoe verschroeiend de hitte ook was, de rook kwelde ons het meest; hij verborg ons in een dikken nevel, drong door mond en neus tot in onze longen en deed ons als razend worden van benauwdheid. Ons lijden werd nog vermeerderd door de helsche muziek, welke de raderen maakten, het gekraak der nederstortende boomen en het geknetter der vlammen; in een woord wij bevonden ons in een toestand, die ons aan het lot der verdoemden in de hel denken deed.
En het ergste scheen nog te zullen komen; want op eens begonnen de raderen der wagens te rooken, en de olie, waarmede zij gesmeerd waren, vloog in brand. Zij hadden niet langer aan den aanval des vuur wederstand kunnen bieden. Tegelijk vielen brandende takken en een regen van gloeiende asch op de wagens, en het scheen ons toe dat wij nu weldra de prooi van het woedende element zouden worden. Geraakte werkelijk de wagen in brand, dan was alle hoop verloren Doch, de wagens waren Goddank, uit zoo sterk en dik hout vervaardigd, dat zij niet in brand vlogen, en het vreeselijke lot, dat ons boven het hoofd hing, was door den praktischen zin van het amerikaansche volk gelukkig van ons afgewend.
Hoe lang wij op die wijze midden dóór het vuur heen spoorden, kan ik niet bepalen, ook geen mijner kameraden weet zulks te zeggen. Ons allen kwam de tijd als eene eeuwigheid voor. Nemen wij overigens den afgelegden weg en de verbazende snelheid, waarmede wij reden, in aanmerking, dan kan onze tocht niet veel langer dan 10 of 12 minuten geduurd hebben. Doch deze quaestie is thans van minder belang, wij dachten er zelfs niet aan, toen wij op eens den blauwen