er alles van. Maar een blauw oog heb ik nooit opgeloopen. Dat is wat al te erg. Er zit dus niets anders op, dan dat gij een dag en nacht in de politiekamer blijft zitten brommen. Ik vertrouw, dat deze kleine straf u tot inkeer zal brengen. Geloof mij, zulks strekt voorzeker tot uw eigen welzijn.’
Zoo werd ik soms geheel onschuldig in verzekerde bewaring gehouden, terwijl mijne schuldige medemakkers naar huis gingen. En dat alles slechts omdat ik een blauw oog had. O sacra justitia!
Zoo vloden mijne schoone dagen van Aranjuez daarhenen.
Op zekeren morgen kreeg ik van mijne moeder een grooten, zwarten rouwbrief. Behalve dat dit treurige schrijven mij den dood mijns vaders mededeelde, vond ik tevens in het post-scriptum de tijding, dat mijne moeder met de handen in het haar zat, daar de dierbare overledene zijne zaken in den meest berooiden toestand had achtergelaten.
Het nagelaten vermogen mijns vaders was ter nauwernood toereikend, om in 't onderhoud mijner moeder te voorzien. En waar moest nu de ‘quoniam’ van daan komen, om mijn collegie- en examengelden, mijn schoenenflikkers, mijn ‘ploert’ en zoo menigen anderen schuldeischer te kunnen ‘payeeren!’
‘Wat nu begonnen?’ zegde ik tegen mijne moeder, toen ik door hare mondelingsche mededeeling de nadere bevestiging van den benarden toestand onzer finantiën bekwam. ‘Aan welk ambacht, aan welk beroep zal ik mij gaan toewijden? Draag ik niet steeds deze schandvlek, als een Kaïnsteeken, op mijn voorhoofd met mij rond?’
‘Jozef,’ antwoordde de bedroefde vrouw onder snikken en weenen, ‘doe uw best om voor u zelven uw brood te verdienen. Ik zal u niet langer tot last verstrekken - mijne dagen zijn geteld.’
Het ontbrak mij geenszins aan energie en ondernemingszucht, maar toch, voor zich zelf en zijne moeder den kost te verdienen en dat nog wel wanneer men de schandvlek der maatschappij is, omdat men een blauw oog heeft, zulks scheen mij een zeer zware taak te wezen.
Terwijl ik hierover mijmerde, voelde ik op eens in mij de neiging ontwaken om van faculteit te veranderen en mij aan de theologie te wijden; want ik was, gelijk ik u vergeten heb te zeggen, protestant.
Ik oordeelde het raadzaam mijn barbier 't eerst met mijn besluit bekend te maken.
‘Mijnheer de dominé in fieri,’ zegde hij, want de man had, gelijk alle pruikenmakers aan een academie, latijn geleerd, ‘de hoofdzaak is, dat ge een zwarte pruik en een groenen bril opzet en uwe oogen er zoo vroom mogelijk uitzien.’
‘Alweêr dat blauwe oog’ dacht ik, ‘zal de heele boel bederven.’
Mijn barbier raadde mijn gedachte. ‘Een blauw oog,’ zegde hij, ‘kan er onmogelijk door in een collegie der anglicaansche hiërarchie. Maar, weet ge wat wij doen zullen? Ik zal u 's morgens datgene wat blauw is zwart komen verwen. Op mijn eerewoord, mijnheer, zwart kleedt deftig, en als ge er deftig uitziet, dan komt gij vooruit, en als gij aldus een groot man in het vak zult zijn geworden, denk dan ook eens met een banknootje van zooveel en zooveel pond sterling aan uw ootmoedigen dienaar, den barbier der dublinsche academie.’
Ik liet mij wezenlijk door zijne redeneering overhalen, zette een zwarte pruik en een groenen bril op, liet mij dagelijks mijn linkeroog zwart schilderen en ieder nam uit eerbied voor mijne vroomheid den hoed af. Maar om de menschen zoo te bedotten, dat kon ik niet goed over mijn hart krijgen; ik was niet praktisch genoeg om mijn geheim in mijn binnenste te bewaren, de zaak kwam uit en er bleef mij niets over dan zoo spoedig mogelijk de studie der anglicaansche theologie vaarwel te zeggen.
Ik sprong van den hak op den tak, maar alles liep mij tegen en altijd om een en dezelfde reden, omdat namelijk de wereld het mij maar niet vergeven kon, dat ik een blauw oog had.
Eindelijk kwam ik op een ander idée van fortuin te maken; ik had in de universiteitsstad verschillende dames gezien, die nog niet getrouwd waren en veel geld hadden, en ik dacht: ‘zoo'n vrouwtje met duiten zou in mijn huishouden heel goed te pas komen.’
Ik doe deze bekentenis, niet zonder mij in 't diepste mijner ziel over deze lage gedachte te schamen en ik ijs er van, wanneer ik denk hoe vele jonge mannen in onzen tijd de heiligste verbintenis door zulk een afschuwelijke speculatiezucht onteeren.
Het meisje mijner keuze was schatrijk. Ik begreep dat het zaak was haar mijne declaratie niet mondelings maar schriftelijk te doen. Ik schreef eenige sentimenteele brieven over uit eene handleiding van den briefstijl, en zulks was van dit gevolg, dat mijne uitverkorene en haar oom mij per brief verzochten hunne woning met een bezoek te vereeren.
Nu was goede raad duur. Wat moest ik aanvangen, om mijn blauw oog te bedekken? Ik ging naar mijn academischen haarknipper en barbier. De kerel was van zessen klaar.
‘Mijnheer de student,’ zegde hij, ‘de hoofdzaak voor het huwelijk is dat ge er goed uitziet. Zonder pomade in je haar komt ge er in dit examen zeker niet door, maar waar het vooral op aankomt is dit, om u de waarheid te zeggen, dat die blauwe plek aan uw linkeroog met een vleeschkleurtje moet bedekt worden.’
Ik was dwaas genoeg, om mijn pruikenmaker in alles te laten begaan, ik werd gepomadeerd, gefriseerd en de blauwe plek aan mijn oog werd volgens de natuur beschilderd.
Mijne aanstaande woonde buiten de stad. Ik kuierde er heen. Doch nu wilde het ongeluk, dat het juist dien avond een weêr was, om geen hond buiten de deur te jagen en het regende dat het goot. Toen ik aan 't prachtige huis mijner toekomstige echtgenoote was genaderd, was mijn toilette geheel in de war en het verschrikkelijke schandteeken aan mijn oog was zoo duidelijk zichtbaar, alsof de regen het expres er op aangelegd had, om de vleeschkleur er af te wasschen. Als een wanhopige stond ik voor de rijke poort niet wetende wat te beginnen, toen de oom der jonge dame naar mij toetrad, mij de hand drukte en mij verzocht eerst even in zijn kamer te komen, om mijn toilette weder eenigszins in orde te brengen.
‘Mijn onbekende en toch zeer geliefde vriend,’ sprak hij, ‘gij brengt van avond stormachtig weder mede. Mag ik zoo vrij zijn u een handje te helpen, om u weêr wat op te knappen.’ Bij deze woorden nam hij een handdoek en wreef mij met galante hoffelijkheid de natte haren uit het gezicht. Verbaasd richtte hij eensklaps den blik naar mijn linkeroog.
‘Wat koekoek!’ zegde hij. ‘Uw gezicht is geheel droog en zuiver, en toch blijft daar links aan uw voorhoofd nog een plek over. Jan, breng eens een stuk zeep!’
‘Pardon, mijn waarde heer,’ antwoordde ik aarzelend, ‘ik heb van de week een ongelukje gehad. Ik ging met een paar jongelui uit rijden, het paard was een beetje schichtig en schrikte, ik viel uit den wagen en behield deze kleine herinnering aan dit avontuur!’
De oom zag mij eens met een ongeloovigen glimlach aan, maar de jonge dame ontving mij in weêrwil van mijn blauwe plek toch dien avond zeer voorkomend. Bij 't afscheid nemen werd ik uitgenoodigd om op 't einde der volgende week te komen dineeren. Inmiddels echter werden waarschijnlijk alle mogelijke informatiën genomen omtrent mijn persoon en mijn blauw oog en zulks was van dit gevolg dat ik reeds na verloop van een paar dagen een briefje per post ontving, waarin mij gemeld werd, dat de oom en de jonge dame gedurende eenigen tijd niet meer thuis zouden zijn en dat de oom tevens de vrijheid nam als voogd mij alle verder aanzoek om de hand van nichtje te ontzeggen.
Zoo viel ook dit mijn huwelijksplan in duigen. En mijn toestand werd van dag tot dag neteliger. Mijne kleeren begonnen hoe langer hoe meer te verslijten, ik had bijna geen schoenen meer aan de voeten, soms bleef ik twee of drie dagen schier zonder voedsel. En daar ik niemand om ondersteuning wilde vragen en zich in de verste verte van zelf geen hulpbron voordeed, was mijn toekomst allerwanhopigst. Door de hand van een onbekenden weldoener werd het leven mijner door armoede op het ziekbed uitgestrekte moeder gerekt. Haar te zien lijden, was mij een nieuwe foltering, haar te helpen mijn eenige, vruchtelooze bede.
Op zekeren avond dat ik van honger en gebrek uitgeput rondslenterde, komt mij met haastigen tred mijn korte, dikke examinator, die mij eens ook op 't rechter oog een blauwe plek had bezorgd, te gemoet.
‘Wel, Mascampy, oude jongen’ zegde hij, ‘waar zit ge toch? Ik heb u reeds de gansche week gezocht. Want ik heb van iemand een pleister voor je oog gekregen, die je radicaal zal genezen. Maar kom eerst eens even meê en laat mij je op een beafsteak en een glas portwijn tracteeren, dan zult ge beter je zinnen bij malkander krijgen, om mij te kunnen begrijpen.
Geslingerd tusschen hoop en vrees volgde ik mijn zonderlingen geleider. Nadat ik mij eerst ter deeg gerestaureerd had, begon hij:
‘Oude jongen, de wereld heeft tot hiertoe veel op je te zeggen gehad om je blauw oog. Maar zoo zeker als ik je eens twee blauwe oogen bezorgd heb, zoo zeker ook is het, dat zij van nu af aan uw blauw oog niet meer zal bemerken. Hier is een legaatje van dertig duizend pond sterling uit de nalatenschap van uw oom, die vroeger van je familie niets wilde weten en de vorige week kort voor zijn sterven tot andere gedachten is gekomen. Het geld is in de bank van Ierland voor u gedeponeerd, hier hebt ge de documenten. Wees gelukkig, veracht de wereld en onthoud wat ik u gezegd heb.’
Daarna zette het de zonderlinge, kleine man op een loopen en liet mij met het belangrijke document alleen om met vreugde en dankbaarheid des te beter de wonderbare verandering van mijn levenslot te kunnen overdenken. Dat ik op de eerste plaats voor mijne moeder zorgde en haar ons geluk mededeelde, zal ik wel niet behoeven te zeggen. Dat mijn korte, dikke examinator goed geprofeteerd had, weet iedereen, die de wereld leerde kennen. Zoodra de mare verbreid was, dat de arme sukkel met zijn blauw oog op eens rijk was geworden, blikte ook eensklaps de wereld mij met geheel andere oogen aan: de voogd van het rijke nichtje kwam in eigen persoon mij zeggen dat zij weder thuis waren, meester Bâton rekende het zich tot zijn sterfdag een onuitsprekelijke eer mij zijn leerling te mogen noemen, niemand kon het gelooven, dat ik ooit een blauw oog gehad had, en wanneer ik het halstarrig volhield dat ik nog dezelfde plek als vroeger bezat, waren er vleiers genoeg, die beweerden dat er geen edeler sieraad in een menschelijk wezen kan genoemd worden, dan een blauw oog.
‘IJdel oordeel der wereld,’ dacht ik dan, ‘gij tiran der armen en noodlijdenden, gij kruipende, ellendige slaaf der grooten en rijken! Hoe diep heb ik u veracht vóór mijn geluk en hoe veel te meer moet ik u thans verachten, nu de fortuin mij begunstigd heeft.’