in gezelschap van zijne beulen in de gevangenis. Bevend van angst voor de mishandelingen waaraan hij uur op uur blootstond, maar ook van verontwaardiging over de lage en schandelijke handelwijze, welke hem werd aangedaan, is het jeugdige koningskind naar een hoekje gevlucht om den spottenden lach van zijn wreeden beul en cipier, den schoenmaker Simon, en de mishandeling van dien dronkaard, die daar van zijn stoel is gevallen, te ontvluchten.
Lodewijk, Frans, Jozef, Xaverius, dauphin van Frankrijk, werd geboren den 27en Maart 1785 en ontving bij zijn doopsel den titel van hertog van Normandië. Zijne wieg, een kostbaar en smaakvol meubel tevens, was een geschenk van de stad Rouaan. Opmerkelijk is het dat alle kroonprinsen van Frankrijk in de laatste eeuw, wier wieg een geschenk was van fransche onderdanen, een bitter leven hebben gehad en of in den kerker of in ballingschap gezucht hebben. Behalve Lodewijk XVII, met wien wij ons thans bezig houden, was dit het geval met den hertog van Reichstatt, eens koning van Rome en zoon van Napoleon I, en met den graaf van Parijs, den kleinzoon van Louis Philippe.
De dauphin was een zeer begaafd kind. Zacht en lieftallig van aard, verrijkt met een vlug verstand en een verwonderlijk sterk geheugen, schoon van uiterlijk, vereenigde hij in zich al de gaven zijner koninklijke ouders, den krachtigen lichaamsbouw van zijn vader, vereenigd met de bevallige schoonheid zijner moeder. Tijdgenooten voorspelden in den jeugdigen kroonprins bij gewenschte ontwikkeling een heerscher die Frankrijk moest doen stijgen in macht en glorie en die den voorspoed des lands zou verhoogen. Wel groeide het kind onder de zorgen zijner ouders, die zich persoonlijk aan zijne opvoeding lieten gelegen liggen, voordeelig op, maar zijn wasdom werd gestuit en de schoone bloem verwelkte, nog voor zij geheel ontloken was.
De stormen van '89 deden het vierjarig kind getuigen zijn van de verschrikkelijkste tooneelen. Hoe jeugdig ook, toch toonde hij eenig begrip te hebben van den toestand en het was duidelijk zichtbaar dat de vlucht uit het paleis en naar Varennes, de vreeselijke tooneelen bij de terugkomst, de bedreigingen te Versailles, de pijnlijke uren met zijne ouders op de galerijën der Vergaderzaal van de Wetgevende Vergadering doorgebracht, waar hij slechts wreede en bloeddorstige wezenstrekken rondom zich zag, een smartelijken indruk op zijn ontvankelijk gemoed maakten.
Wat voor het oog en het oor van andere kinderen zorgvuldig wordt verborgen gehouden, dat alles zag en hoorde hij dagelijks: de schandelijkste taal en de smadelijkste benamingen deed het gemeen toen reeds in zijne ooren weerklinken, en wat hij zag, bestond veeltijds in de woeste, bloedgierige, wreedaardige trekken der woedendsten uit het opgezweepte grauw. Ontbloote wapens, tegen hem zelven en zijne ouders opgeheven, blonken voor zijn oogen, vloeken en godslasteringen, met een helsch geschreeuw vermengd, weêrgalmden in zijne ooren. Die voor hem boven allen heilig en verheven waren - zijn vader en zijne moeder - hen zag hij dagelijks bedreigd en vernederd; het gebeurde in zijne tegenwoordigheid dat de ellendeling Chouard, te Versailles, zijn vader, den koning, slaan wilde. Hij beleefde de verschrikkingen van de bestorming der Tuileriën en vluchtte met zijne moeder van kamer tot kamer. Hij wist dat hij een koningskind was en het gebeurde hem dat er geen bed was, waarop hij kon worden neêrgelegd, een rijkdom die aan den armste niet wordt ontzegd.
En nog was de maat zijns lijdens niet vol. Zij zou eerst tot overloopens gevuld worden, wanneer de ijzeren deuren van den Temple, die sombere gevangenis, achter het ongelukkige koningskind voor goed zouden gesloten worden. Daar onderging de inborst van den dauphin eene totale omkeering. Zijn openhartig karakter, dat van geen veinzen wist, werd omgeschapen in een veinzend, dat alles wat verborgen kon blijven, zocht te verbergen uit vrees voor mishandeling. Het eerste leerde het kind dat van zijne koninklijke ouders, die om hunne innerlijke gevoelens voor de waakzaamheid der gevangenbewaarders te verbergen, zich veelal van de gebarentaal bedienden.
Het hart van het kind werd vermorzeld onder den laatsten afscheidskus hem door zijn vader gegeven. Hij wist wat die kus beduidde: men ging zijnen vader op het schavot gerechtelijk vermoorden. Na dien verschrikkelijken slag kwam eenige rust; de stilte des kerkers werkte heilzaam op het jeugdig gemoed. Maar na zes maanden kwam het bevel dat de jonge Capet - zoo noemde men hem spottenderwijze, gedachtig aan den grondstichter van het fransche vorstenhuis - van zijne moeder moest gescheiden en aan de bewaking en de zorg van den schoenmaker Simon toevertrouwd worden. Zijne moeder, de ongelukkige Marie Antoinette, verzette zich als eene getergde leeuwin, aan wie men haar wulpen ontrooft, tegen het onmenschelijk bevel; maar te vergeefs. Simon sleepte zijn buit naar een vochtig, duister kerkerhol.
Deze Simon, de schoenmaker en officier der municipaliteit, was bekend om zijne wreedheid en zijn teugelloozen haat jegens het koningschap. Hij werd gevangenbewaarder en woonde in den tempel, zoodat de ongelukkige slachtoffers van de revolutie hun kwelduivel steeds in de nabijheid hadden. Zijn voornaamste handlanger was de portier des tempels, de gewezen zadelmaker Jean Rocher, een onmensch, dat eveneens zijn kwade befaamdheid te danken had aan de ellende die de koninklijke familie had te doorstaan. Reeds het uiterlijke van dien beulsknecht was in staat om schrik aan te jagen; een sapeurs-uniform, een beerenmuts en een sleepsabel, vereenigd met een sleutelbos, dien hij gaarne voor het gehoor der ongelukkigen deed rammelen, waren weinig geschikt om vertrouwen in te boezemen, vooral daar dit alles met terugstootende wezenstrekken gepaard ging. Vooral maakte de ellendeling gebruik van de weinige minuten, dat het aan de koninklijke gevangenen vergund was in de open lucht te vertoeven, om jegens hen aan zijne onbeschoftheid den vrijen teugel te laten.
In zulke handen was de ongelukkige dauphin overgeleverd. Simon wilde hem eerst opleiden tot zijn vroeger vak: het schoenmaken. Het kind weende vaak bij het harde werk, en Simon sloeg het, wanneer hij het weenende vond. De dauphin had spoedig ondervinding en wilskracht genoeg opgedaan om zijne tranen te bedwingen en zijne droefheid te smoren, en voortaan was hij bij het werk een zinnelooze gelijk. Toen regende het slagen op het edele gezicht, op de welgevormde ledematen van het zevenjarig kind, en die slagen gingen vergezeld van de grofste vloeken. Het koningskind was de slaaf van den ellendeling geworden; het moest hem de schoenen, de leesten, de werktuigen..... ook den brandewijn, waarvan hij een overmatig gebruik maakte, aandragen. Het is bekend dat de beul eens zijn slachtoffer nagenoeg een oog had uitgeslagen en dat hij hem een andermaal met een haardijzer wilde slaan.... Waarom?.... Omdat de dauphin hem het helsch genoegen geweigerd had te weenen, toen hij hem met den spanriem had geslagen. Het kind wist reeds zijn lijden, zijne tranen te verloochenen. Toen ontstak de wreedaard in woede en hief het haardijzer boven het hoofd van zijn slachtoffer om het te verpletteren; slechts de onverschrokken houding van het kind, dat geen duimbreed van de plaats week, maar bedaard de armen op de borst kruiste en zijn pijniger onbevreesd in de oogen zag, voorkwam dien gruwel.
De beul beefde en wierp het haardijzer weg.
Op een avond, dat de kleine martelaar zijne ellendige, vuile legersteê opzocht, riep hem Simon tot zich en brulde hem toe:
‘De Chouans (de Vendeeërs en Bretagners, die voor de zaak des konings tegen de republiek waren opgestaan) hebben eene overwinning behaald op de troepen des volks!’
De dauphin zweeg.
‘Hola, Capet,’ schreeuwde de beul weêr, ‘zeg eens: wat zoudt gij doen wanneer de Vendeeêrs u bevrijdden?’
De knaap wierp een blik vol engelachtige goedheid op dien duivel en antwoordde:
‘Ik zou u alles vergeven, mijnheer.’
De rampzalige keerde zich om; zulk een antwoord kon hij uit eigen kracht niet verdragen, daarvoor moest hij den brandewijn te baat nemen; hij dronk zoo lang, dat hij den indruk van dit gezegde verloren had.
Toen Simon meende, dat de dauphin geen aanleg had om schoenmaker te worden, begon hij een ander onderricht, dat beter dan iets anders al. het duivelachtige doet zien dat in de ziel van dien ellendeling gelegen was. Hij leerde hem schandliederen zingen tegen zijne koninklijke moeder, die hij zoo teeder liefhad, hij leerde hem de zedelooze en valsche beschuldigingen nastamelen, waarmede de verachtelijkste dagbladen van dien tijd, de Cordelier en de Ami du Peuple dagelijks hunne kolommen vulden. Maar met geweld kon hij daartoe niet komen, want met eene wilskracht ver boven zijne jaren, verzette zich het rampzalige kind tegen deze schandelijke pogingen; hij nam dus zijn toevlucht tot het middel waarmeê hij zich zelven het eerst beneden het vee verdierlijkt had.... tot den brandewijn. Dien goot hij met geweld in den mond van zijn slachtoffer en met een ware duivelenvreugde ging hij er de werking van na, hoe langzamerhand de zinnen van het kind beneveld werden en het eindelijk geheel en al bewusteloos was. Toen huilde hij hem weêr de strofen ‘Ça ira,’ en ‘Madame Veto,’ voor en het kind huilde die na, tot groot genoegen van zijn beul en der bijgeroepen omstanders, die met huilgelach het wankelend gaan van den dronken knaap, de schandelijke liederen en de slechte praat, die de duivel der dronkenschap over de lippen van het onschuldige kind deed vloeien, begroetten. De gedurige aanwending van het giftmiddel verstompte de zinnen des kinds, en eindelijk deed en leed het alles.
Nog was het niet genoeg: Simon ontroofde het kind den slaap. Wanneer de dauphin op zijne ellendige legerstede ineengekrompen neêrlag dan riep de snoodaard vaak met schreeuwende stem: ‘Slaapt gij, Capet?’ Antwoordde het kind niet, dan werd een houten schoenleest tegen de planken geworpen, zoodat het kind wakker schrok. Dan had een tooneel plaats dat schier niet te beschrijven valt, want nauwelijks antwoordde het: ‘Ja, burger Simon,’ of het was weêr:
‘Sta op, dat ik je zie.’
Op zijn bloote voetjes kwam het kind dan over den kouden steenen vloer aangeloopen en sprak de woorden:
‘Hier ben ik, burger Simon.’ - ‘Waar?’ - ‘Hier.’ - ‘Kom dichter bij, dat ik je zien kan..... Dichter bij..... Heel dicht.’
En nauwelijks was dan het kind aan het bed van den ellendeling genaderd, of de laffe wreedaard stak zijn been uit het bed en stampte het koningskind tegen de borst, dat het op eenige schreden van de plaats op den harden vloer neêrbonsde, en dan sprak hij nog:
‘Goed, ga nu maar weêr slapen, verw...... Capet.’
Die gruweldaad werd soms meermalen in één nacht herhaald.