nen vriend de hand, en wenschen hem geluk met den gewonnen prijs.
Persijn echter is buiten zich zelven; hij meent te droomen, en hij verbleekt van ontsteltenis. Hij de overwinnaar? Hij behangen met de gouden keten? Hij, die zich met niemand gemeten had? Hij, die zoo juist de stad binnen reed?
Op zijn verzoek verhalen hem de ridders wat er is vóórgevallen, en bij elk woord neemt zijne verwondering zichtbaar toe. Weldra echter gaat voor hem een licht op en hij doorgrondt de gansche toedracht der zaak, het vizioen in de kapel van het bosch aanschouwd, kwam hem op nieuw voor den geest. Nogtans hij verzwijgt hetgeen hij vermoedt en verlangt voor den koning gevoerd te worden. Aanstonds wordt aan dit verlangen voldaan, en, door eene onafzienbare menigte van nieuwsgierigen gevolgd, begeleiden hem de ridders naar den koning, die hem gunstig ontvangt.
Thans, na den koning eerbiedig gegroet te hebben, treedt de vrome ridder voorwaarts, en spreekt ten aanhoore der gansche menigte:
‘O! koning, nimmer heb ik U bedrogen. De ridderstoet, hier vergaderd, omringt mij met loftuigingen en kent mij den prijs van het steekspel toe. Weet echter, dat ik mij heden met geen hunner gemeten heb, en dat ik eerst zoo even in de stal ben aangekomen. Dit zweer ik bij St. Jan! Gij echter, o koning, en allen die mij aanhoort, verneemt thans wien gij in het renperk hebt aanschouwd. In eene kapel der Heilige Moedermaagd nedergeknield in het gebed, zag ik op eens eene lichte wolk, die mij omgaf. De wolk scheurde van een, en ik ontwaarde twee ridders, op brieschende rossen gezeten; duidelijk hoorde ik het gekletter hunner wapenen. De een, gansch in het zwart geharnast, kwam mij bekend voor; in den ander, meende ik mij zelven te herkennen. Na een hevigen strijd werd de zwarte uit den zadel gelicht, en eene stem weêrklonk door het ter neêrgeslagen vizier van den overwinnaar. ‘Zoo zult gij den zwarte in het stof doen bijten!’ waarop het gezicht eensklaps verdween. Zoo zag ik, o koning, en vervolgde toen vol hoop mijn weg.’
De ridder is niet in staat nog verder te spreken, zoozeer is hij ontroerd. De bisschop dit ziende komt hem te gemoet, en verklaart als zijn gevoelen, dat de Moedermaagd, om haren dienaar een bewijs harer liefde te geven, zich met de wapenen omgord had, en den eereprijs had bevochten. ‘Ridders’ roept hij uit, ‘bewonderen wij zoo groote liefde. En gij, edele ‘Persijn, ontvang de belooning, u toegezegd! Zoo verheerlijkt Maria hen, die vol betrouwen tot haar bidden; zij zij geloofd en geprezen voor het groote wonderwerk aan haar kind gewrocht!’
Bij deze woorden van den grijzen kerkvoogd wierpen allen, op het voorbeeld van den vromen Persijn, zich plat ter aarde neder, en de gansche stad loofde dankend de Heilige Moedermaagd.
De koning, bij het zien van dien vromen ridder, beval hem met de gouden keten te omhangen, in zegetocht door de straten der stad te voeren, en hem als den opvoeder van den jeugdigen prins te begroeten.
Persijn echter verzocht den koning hem deze eer niet te bewijzen: ‘Ik toch’, sprak hij, ‘verdien den eereprijs niet; Maria streed in het renperk, haar dus komt de belooning toe!’
De koning vond behagen in de taal van onzen ridder, besloot den volgenden dag, in prachtvollen optocht het Mariabeeld in de kapel van het bosch met de gouden keten te omhangen. Persijn zelf zou deze plechtigheid verrichten.
Alle ridders verklaarden zich bereid den stoet te volgen, en iedereen maakte toebereidselen, om het zijne bij te brengen tot de verheerlijking der Moedermaagd.