haar scheppingsvermogen voltooit. Den dooden steen stort zij ziel en leven in; in verrukking en met een heiligen schrik vervuld, knielen wij neder voor het beeld des kunstenaars; - uit onbeduidende snaren lokt zij een stroom van harmonische klanken, die het gemoed opbeuren en ons hulde afdwingen voor het genie des toonkunstenaars; - op het eenkleurige doek toovert zij eene wereld vol leven en afwisseling, die hart en oogen boeit en menigwerf een traan doet vlieten bij het kunstgewrocht des schilders; - en terwijl zij zich in het gebed verheft, voert zij als in eene omhelzing, den geest van genade en verzoening van den hemel naar de aarde neer.
Vragen wij nu, waar loor verkrijgt de hand al die eigenschappen, dan is het antwoord duidelijk: alleen door haren bouw. Den ontleedkundige is het voorbehouden nauwkeurig het beenderen-stelsel en de onderlinge verhouding der gewrichten na te gaan; om de stevige groepen van spieren en pezen, die zich nu eens kruisen, dan weder samenloopen, dan weder zich verdeelen, om later weêr bijeen te komen; die hier aan het einde, ginds in het midden van het been bevestigd zijn, in hunne bewonderenswaardige aaneenschakeling te ontleden; ofwel om het teedere vlechtwerk der zenuwvezels te ontwarren, die van de uiterste vingertoppen den ontvangen indruk terugvoeren naar den zetel van het bewustzijn, de hersenen. Het oog van den leek ziet slechts hunne uitwerking, maar daarom is deze niet minder verrassend. Bij uitgestrekten, opgeheven arm doet zij zich gebiedend en beheerschend gelden, als teeken van kracht en heerschappij; valt zij in deemoedige, onderworpene houding langs het lichaam, het is een teeken van wilsverloochening, zooals de gedrilde rekruut daarvan dagelijks een sprekend beeld kan geven.
Geen slag treft met meer kracht en verpletterende zekerheid dan die, welken de met knods of zwaard gewapende arm toebrengt, wanneer hij, gebogen zijnde, zich uitstrekt. De matroos, die met eene hand aan de zwevende touwladder hangt en met de andere den mast kapt, en de hindostansche spinster, die door bloote betasting van den katoendraad twintig verschillende soorten van fijnheid onderscheidt, geven slechts één voorbeeld onder duizenden, van de krachts- en gevoelsontwikkeling der hand.
De vingers breiden zich straalsgewijze uit, zoo evenwel, dat de duim zich vrij en bewegelijk afscheidt van de vier overige vingers, die inniger met elkander verbonden blijven. Door zijne plaatsing geeft hij kracht en stevigheid aan de overige vingers, terwijl zijne kortheid vergoed wordt door de meerdere lengte van den midden-vinger, waarom de andere vingers zich trapsgewijze groepeeren.
Op deze afwisseling berust de betooverende beweegelijkheid en de diepzinnige schoonheid der hand, wier macht gelegen is in hare tweeledige natuur, die tegenovergestelde krachten harmonisch verbindt, en die, verre van al het dierlijke, onder eene fijne, bijna doorschijnende huid, het rijkste zenuwleven en de krachtigste spiergroepen deels vertoont en deels verbergt.
Van daar knoopt zich aan de hand, meer dan aan eenig ander lichaamsdeel, eene rijke symboliek of zinnebeeldige beteekenis. Als zitplaats der sterkte was zij vooral het teeken van macht en kracht. Jehova verkondigt aan zijn onderdrukt volk: ‘Ik wil u verlossen met uitgestrekten arm;’ en weeklagend roept de profeet uit: ‘Er is niemand, die uit uwe hand kan red len!’ Wanneer wij van de profeten lezen, dat de hand des Heeren over hen gekomen is, zoo beteekent dit dat zij van den Geest Gods zijn doordrongen; en nog in onzen tijd bestaat er menige uitdrukking, waarin de hand zinspeelt op den scherpzinnigen geest of het gevoelvolle gemoed.
‘Hand en hart,’ is eene dier schoone, eeuwenoude spreuken en even rijk aan beteekenis, als de diep in den volksgeest gewortelde gedachte van ‘Hart en Smart.’
Elkander de hand geven, het in elkander leggen en houden der handen beteekent met eenvoudige, doch treffende beeldspraak het verbond van vriendschap en trouw en de plechtige belofte eener aangegane verbintenis.
Wat wonder, dat de poëtische volksgeest der oostersche volksstammen, ten tijde van Alexander den Groote en ook later in de Middeleeuwen aan de hand voorzeggende, wonderkrachtige eigenschappen, toovermacht van allerlei aard toeschreef, en dat voorteekens eener bevende hand, met vuurproeven, Godsgerichten, enz. de grondslagen werden van menige mystieke wetenschap, wier begin somtijds tot de verre oudheid opklimt. Vrij moge men nu in onze dagen weinig waarde meer hechten aan deze misgeboorte eener overspannen verbeelding, toch miste zij niet allen grond. Het is bekend, dat de magnetische en electrische stroomen vooral door en in de hand werken en al heeft men hare slaapverwekkende, magnetische werking of hare geneeskrachtige aanraking overdreven, wie kan het eigenaardig gevoel beschrijven, dat zijne ziel gewaar wordt, wanneer eene hand zich vertrouwelijk en liefkozend in de zijne legt, of wel zegenend en bemoedigend ons hoofd aanraakt. Is het dan niet wezenlijk, of ons iets geheimzinnigs overkomt? Voelen wij dan geen zachten, betooverenden stroom, die onze ziel doortintelt? Zelfs dieren blijven niet ongevoelig voor de aanraking eener menschenhand. Het paard, de hond, en menig huisdier vleit zich neder onder de streelende hand zijns meesters, terwijl de woeste woudbewoner zich kromt en bukt onder de macht der temmende, gebiedende hand van zijnen heer.
(SENSIBILE.)
(MOTORISCHE.)
(ELEMENTAIRE.)
(PSYCHISCHE.)
Een tweede uitvloeisel van de hooge beteekenis der hand was de Cheiromantie, of de kunst om uit de hand waar te zeggen, die zich verstout heeft om het woord der H. Schrift op zich toe te passen: ‘In uwe handen heb ik het opgeteekend.’ Zij berustte evenwel op een juist begrip van de beteekenis der hand. Deze toch is zoodanig met het wezen en het karakter van den mensch verbonden; - zoozeer met zijn leven saamgesmolten, dat zij onmogelijk aan een ander kan behooren; - en dat zij, naast het gelaat, de getrouwste spiegel van ons in- en uitwendig leven is. Ouderdom, geslacht, stand, beroep, aanleg, levenslot: alles drukt zich min of meer, zwakker of sterker uit in hare trekken en vormen. Hoe roerend en mollig is niet de hand eens kinds? Daar is geen lijn zichtbaar, geen gewricht, geen ader kan men bespeuren. Alles is nog teederheid, nog droom, nog onschuld. En nu de hand eens grijsaards? Wie kan haar zonder een gevoel van eerbied beschouwen? Deze handen hebben een leven vol zorgen en teleurstellingen, vol kommer en lijden doorworsteld; dor en uitgeteerd beven zij als een verflenst blad, en in hare vermagerde vlakte heeft de dood zijn ‘Memento’ geschreven. Maar men ga verder. Vergelijk de teedere, kleine vrouwenhand met de groote, sterkere manshand. Men beschouwe hare verscheidenheid in ieder beroep, bij ieder ambacht en in iederen stand en ieder zal zijnen eigenaardigen vorm hebben. Dit verschil is zoo duidelijk en opvallend, dat men den vorm der hand in twee hoofdtypen heeft verdeeld: te weten: de gevoelige (sensibile) en de scheppende (motorische) hand. Gene is teeder, klein en lang, deze groot, grof en vol; gene heeft langzaam spits toeloopende, afgeronde vingers, deze groote vingers met sterk uitstekende gewrichten en breede, bijna vierkante toppen. Bij de eene zijn de nagels smal en doorschijnend, bij de andere grof en ondoorschijnend. De eerste hand behoort aan het prikkelbare gevoelsleven, duidt fantasie en teêrgevoeligheid aan en behoort algemeen aan het vrouwelijke geslacht. De tweede is de hand der krachtige natuur, van den mensch vol energie, wils- en scheppingskracht, de ware manshand. Naast deze twee hoofdvormen onderscheidt men nog twee neven-vormen: de lager-ontwikkelde of elementaire, en de hooger-ontwikkelde of psychische hand. De eerste is de minst volmaakte vorm. Korte, dikke vingers met breede, stompe nagels en eene eeltachtige huid maken haar geschikt tot groven, zwaren handarbeid. De schoonste, maar zeldzaamste vorm is de psychische. Zij vereenigt in hare type al wat edel en schoon is en bijzonder kenmerkend zijn hare fijne, smalle vingers, wier gewrichten zich in eene zachte welving verheffen en wier toppen ovaal-spits toeloopen. Het schoonst vindt men haar afgebeeld in Titiaan's meesterstuk ‘de Cijnspenning’ berustende in de galerij te Dresden. De schoone hand is niet het minste, dat onze bewondering afperst in de edele gestalte van den Heiland. Die hand is waarlijk schoon, ja goddelijk; zij wijst met den slanken wijsvinger