De benijders van den nachtegaal.
Aan 't eêl talent te vaak benijd
Door Boosheid, die geen goed kan dulden,
Of Kleinheid, die zichzelf wil hulden,
Zij deze fabel toegewijd.
Een jonge nachtegaal, verscholen in de blâren,
Zong zoo verrukkend schoon een lied,
Dat al de vooglen van 't verschiet
Stil luisterend rond hem vergaderd waren.
Het boschje hield zijn adem in,
En zelfs de papegaai verzaakte
Zijn zwetserij, maar toen de zanger van de min,
Het woud-concert een wijle staakte,
Toen deê critiek, als immer heeft gedaan,
Den snavel op, en ving dus aan:
‘'t Is duistre taal’ sprak de eend, een romantieke deerne:
Zij hoorde dat classiek en rein gezang niet geerne.
Toen zeê de musch: ‘Waartoe dient al die schuchterheid?
't Is durven dat men moet; wien stoutheid niet verzelle,
Dat hij nooit op een naam bij 't puik der zangren telle.’
- ‘Wees zeker’, sprak de snep, ‘dat daar de knoop niet leêt:
Zijn zang is al te groen: wat wil zoo'n jonkheid zingen!’
Een gansje had wel graag meer sierlijkheid gehoord;
Wat meerder eenvoud had de pauw gewis bekoord;
Doch voor de vink moet ernst des zangerslied doordringen,
Daar de uil wat meerder vroolijkheid,
De kalekoet meer zachtheid vraagde.
Een oude nachtegaal, vermoeid van d'arrebeid,
Zeê dat in zijne jeugd hun zang veel meer behaagde;
En de ekster, daar zij een gestolen deun aanhief,
Vond geen oorspronk'lijkheid, en schold hem uit voor dief.
De raaf, de kraan, de gier zag niets, niets dan gebreken,
En zelfs een doove meerl ('t is tijd hier af te breken!)
Vond valschheid in het hemelsch lied.
Wat deed der zangren vorst om zich te wreken?
Hij deed als hoorde hij 't afgunstig vitten niet:
Hij zong, - en al de critici, verlegen,
Zij luisterden en..... zwegen.
|
|