Vijf-en-twintig jaren.
Gregoor leî levensmoê der Kerke schepter neêr;
Gaf 't lichaam de aard, de ziel haar hoogen Maker weêr,
Om eeuw'gen rustdag in Gods Paradijs te vieren. -
Een ander Herder zou voortaan Gods kudde stieren,
Met zoet beleid den liefdestaf, voor Jezus' Bruid,
Der Christ'nen Moeder, over gansch het aardrijk uit-
Strekken, en als de klok elk kieken zorgvol schutten;
Aan 't scheepsroer hoe de storm ook huile, zonder dutten,
En immer wakker, rustloos op den uitkijk staan. -
Wat zag men hoopvol uit, wien in des Hoogsten raân
Die post vertrouwd, die staf geschonken mochte worden!
Hoort gij dat galmen, alsof middeleeuwsche horden
Ten dooddans gaan, maar zoet en milder, hoe één toon,
Langs de aarde schatert: Leve Pius, Mastais Zoon?
En hoe niet één gemoed bij 't vreugdebarend schallen
Die blijdschap weert, maar, hoe hij vreesde, met die allen
In 't juichen deelt, en zoeten dauw, den zielezang,
Weldadig vloeien laat op hooggekleurde wang?
Hoe 't blij ‘Hosanna,’ door al de echo's voortgedragen,
Aan 't ongenaakbaarst strand den vreugdetol gaat vragen,
En, duizendwerf teruggezonden langs de zee,
Zich schat rend aan den jubel mengt der Roomsche steê?
Zoo stortte eens Isrel's kroost in ongeveinsde galmen,
Maria's Zoon ter eer, zich uit en strooide palmen,
En vlijde purperdoek op Salems straten uit. -
O, volksgunst, volksgeroep, wat zijt ge aan wis'ling buit?...
Want hoor, nog zweeft op licht bewogen etherstroomen,
De danktoon voort, en huppelt de echo langs de zoomen;
Nog golft festoen en kruid langs straat en geveltrans,
En spreidt een lachend waas, een geur'gen bruiloftskrans,
Schoon na de bruiloft, over al wat juichensmoede
Zich in die feesttent nog vermeit, of hoor, hoe woede,
Tot razernij gezweept, met schrikbaar helgekrijt,
Die zoete rust in vreezen keert, dien vreê in strijd;
| |
Hoe de echo stokt, festoen en kruid ontkleurt, hoe danken
Ten boezem ingedreven, plots vergaat in janken
En huilen; of hyeen, en wolf en panter uit
Hun krocht geschoten, woedend, hougerend naar buit,
Ter schaapskooi ingestroomd, met zijpelende kaken
Naar stilling van de holgevaste magen haken;
Hoe 't ‘krais Hem!’ ‘kruis Hem!’ schor en wild van lippen stroomt
Die gistren Hem den kus des vredes onbeschroomd
Ten voeten boôn; hoe hol en aklig door de straten
Het moordspook wandelt; en vernieling, uitgelaten,
Haar wagen ment, die, waar zijn wielend rad zich zet,
Paleizen en der armen steê meedoogloos plet. -
‘Wanneer de meester lijdt, slaapt dan de knecht op rozen?
Wanneer men mij vervolgt, zal 't wraakgeroep der boozen
U sparen? Is de knecht dan beter dan zijn Heer?
Waar deez vervloeking oogst, keert ze op den ander weêr.’
Zoo sprak eens, die aan 't kruis, den mensch ten zoen wou sterven,
Maar smart ten borgtocht eischte om 't leven te verwerven. -
En zie, sinds heeft der Kerke heir in stagen strijd,
En stadig worstlend, schoon verwinnaar, wijd en zijd
De kruisvaan opgezet, maar immer huilden woede
En razernij om Hem, die rustig 't leger hoedde,
En met de zege wies ook zijner hatren tal;
Maar nimmer wankte nog de zege of neeg ten val;
Ja, hoe in 't snoode tijdperk, dat verlichting baarde,
(O, lag de sluier van het duister nog op aarde!)
Millioenen aan de roomsche rots de tanden stomp,
De naglen bot zich schuurden, hoe geweld in plomp
En listig pogen aan dien reus zich heeft vergrepen,
Geen Pius, hoe ook dwang en arglist hem benepen,
Hoe 's werelds schijnmacht hem begrimme, hoe haar haat
Hem terg, haar wangunst hem verguize en hoe die maat
Van lijden door zijn eigen kindren, trots zijn smeeken,
Nog overladen wordt in huichelheilge treken,
Geen Pius strijkt de vaan door Jezus hem vertrouwd;
En, wonder!.... In dien rampnacht, hoe vernieling stout
Hem schennig naakt, en dreigt met wat ooit innigst griefde,
Strekt, vaderlijk en teêr, hij de armen uit om liefde
Van de onverlaten, en voor vloek daalt zegen neer,
Voor reedloos krijten biedt hij de eeuwge waarheidsleer,
En kost 't het leven, als de herder voor zijn schapen. -
O, vuig verbasterd kroost, hoe kost ge u zoo vergapen!....
En thans zijn vijf-en-twintig jaren heen gespoed;
De zoo gevierde en zoo gehate heeft den gloed,
De kracht des mans niet meer, want vast aan tachtig jaren,
Heeft hij de ranke hulk des levens langs de baren,
Trots klip en branding, toch behouden aangebracht, -
Een wrak is Petrus Erf, door roofzieke overmacht
Geschonnen en onteerd. - Waar eens in grootschen luister,
Gods naam verheerlijkt werd, zucht thans de Kerk in kluister,
En ligt haar glans in 't slijk; de prachtigste aureool
Is haar van 't hoofd geschopt, en door d' onzaalgen zool
Der dierlijkheid vertrapt, geen Priester heft in vrede
Tot God zijn blik, en zelfs des armsten stille bede
Is wetsvergrijp, en, ja waar eenmaal Christus' tolk
En liefde zetel had, huist wellust thans en dolk......
Maar hoor, wat ruisschen!... Is 't een weergalm van accoorden,
Uit schooner tijden, maar van nooit geziene boorden,
Als liefdetolken thans eerst aangeland?.... o zijt
Dan welkom, duizendwerf!.... Maar neen, een nieuwe strijd
Van stroomen wordt harmonisch suislend in de luchten,
Met wisselende kans gestreên, en 't zijn geen zuchten,
Die daar naijverig opstijgen, 't is een koor
Waar liefde en dank en zegen zich vermengt; en hoor,
Steeds machtiger, verstaanbaar meer, treedt thans in rijen
't Een volk na 't ander op..... Hoe zoet mengt Barbarijen
Zich aan het Morgenland! Hoe juicht de Westerreê
Met Tasman's boorden in den heilgen toonval meê!
Dáár galmt het over als een zucht van kranke leeuwen:
't Zijn Frankrijks kindren, die betraand van liefde schreeuwen
En eigen smart; hoe huwt die toon zich ongezocht
Aan Kosciusko's kroost, dat weenend stikt in 't vocht,
Om al te wreed verloren vaderland en goden
In plassen over dorre wangen heen gevloden;
Germanje paart zijn tonen, zwaar van dank aan 't Noord;
En immer galmt het, beurtlings rijzend, dalend voort;
Wat nimmer zich der vreugde, waanzin, dorst gelaten,
Waar schroeiend zonnevuur den bodem blaakt, of straten
Van louter ijs den winter nooden, 't is één klank,
't Stort alles hart en boezem uit in reinen dank. -
Hoor, weder stormt het door de luchten, zwaar en krachtig,
In vol accoord, niet wijfsch versierd, maar grootsch en machtig,
Als orgeltoon en hemelval; maar hoe!.... o God....
Dank, Vaderland, die in den volkenkrans uw lot
't Onwis geval ontscheurde, en hoe de wereldkansen
Ooit wisselen, in ongeleende schitterglansen,
Door de eeuwen streven zult; die thans, hoe 't spook des tijds
In ander boezem wroet, bespringing wel en strijds,
Verduren, maar het heilig erf der christen vadren,
Eerst met den jongsten droppel levensvocht uit d' adren
Zult werpen; dat deez' dag in onuitwischbaar schrift,
In gulden trekken in elks heugnis zij gegrift;
Opdat als eens ontkenning, in onwaardig pogen,
Deez' feestij loochen of verbloeme met haar logen,
Elk Christenhart in zich der waarheid weêrschok voel,
Dat luid het tuige dan hoe in der weêrspraak poel
En 's drogreê wanmacht, Neêrland nimmer heeft vergeten
Dat 's Pausen zaak Gods glorie raakt, dat hoe vergeten
Onzinnig ook, het wangeloof zijn keten smeedd’,
Geen juk het Roomsche hart in Neerland wanklen deed;
O Tuig dat heden nog, gij heldenschaar.... maar luister...
Reeds toont hun lof: o Gij, die thans in schande en kluister
Maar grootsch en onverwrikt op Petrus' zetel rust,
Die, hoe de stem des onzins in onheilgen lust
En woedend u omhuilt, van buigen weet noch wanken,
Waar u Gods glorie drijft, ontvang de zwakke klanken,
Van 't hart, dat, ver van u, in al uw rouwe deelt,
Dat, als een zoon om 's vaders lijden zucht en kweelt;
o Groote Generaal, die de u getrouwe scharen,
In 't nijpen van den nood en duizenden gevaren,
Als nimmer heervoogd voerde, en in de laatste schans,
Hun naam nog sierde met onsterfelijken glans,
Wees duizendmaal gegroet, en hoor wat thans we zweren;
Zoo lang een eerloos rot uw vaandel zal onteeren,
Zoo lang één leugenboef u in uw steê bestookt,
Zoo lang naast Gods altaar der wellust pestwalm rookt,
Zoo lang een vorstlijk dief uw vorstenrecht durft wraken,
Zoo lang zal 't vuur der wraak in onzen boezen blaken,
Zoo lang blijft 't lemmer treffensvaardig aangegord!
Wee u, die in ons borst dien gloed heb aangepord!
Hoort gij dien eed, ontaarden? haast u tot genieten!
Want ziet, uw machtstroom is sinds lang aan 't rugwaarts vlieten;
Uw kroon is door u zelf ontpareld, zoo die naam
Geen schennis is, en lang reeds heeft de schelle faam
U met gewisheid, vreeslijk in het oor geschetterd:
‘Haast naakt de stonde die uw leugenbouw verplettert.’ -
En weet dat eerst die kreet uit Neerland opwaarts toog!
Dat tuigen op dit feest festoen en zegeboog,
Dat tuigen vlag en vaan om strijd in top gestoken,
Dat tuigen muur en trans, waar duizend vuren smoken,
Dat tuigen oog en wang waar louter vreugde glanst,
Dat tuigen straat en gracht, waar alles juicht en danst!
o Gij, Die in de rust, ver boven aardsche sferen,
Op louter starren troont, Wien wentelen noch keeren
Ooit genaken. - Die werelden, als naamloos niet,
In 't onbegrensde ruim onrustig rollen ziet,
Kwam van deez' aardstip dan het onverpoosde kermen
Nog niet tot aan uw vadertroon,.... of moet ontfermen
Met meerder smeeken en nog duurder zijn gekocht?
Moet dan Uw Bruid den ruimen beker lijdensvocht
Ten bodem leêgen, eer ze in onbesmeurden luister
Als eene zonne lichten mag in 's werelds duister?
Is U de bloedige voldoening niet genoeg,
Die vijf-en-twintig jaren duldend zij verdroeg?....
Wees de eere van uw naam gedachtig om den heiden.
o Heere, laat Uw volk niet ongehoord verbeiden;
Dat de onbesneden stout niet smaal: waar is hun God?
o Gij - die vijf en twintig jaren thans zijn lot
Aan uwe Kerk hebt onafscheidbaar vast verbonden
Hem, grijsaard nu, in 't doolhof der sofisten-vonden
Door uw onfeilbren Geest gelei l hebt, - o beschaam
Zijn haatren, laat de glorie van Uw heilgen naam
In hem langs gansch het aardrijk stralen, en dat allen,
(Geheng dit, o mijn God) dat millioenentallen
Als ware zonen keeren in het ouderhuis!
Dat weer de palm des vredes bij de volken ruisch'!
Dat bloed en moord en haten, na zoo rustloos woeden,
Verslagen en verguisd weêr naar den afgrond spoeden!
|
|