Aan den Paus Jubilaris.
Schreit Isrel niet aan vreemde stroomen
Het hart zich dor, en de oogen mat,
Bij 't roerloos speeltuig aan de boomen
Om 't rouwen van zijn tempelstad? -
Zoude uw kastijding, Zondenwreker,
Niet storten op 't wreedaardig kroost,
Wiens voorhoofd niet voor 't misdrijf bloost,
Zijn vader bij een alsembeker,
Een aantal jaren onverpoosd,
In smart bij smart geleegd, te hoonen
Met wreed misplaatste jubeltonen? -
Wat booze geest bestormt mij dan,
En kwelt me 't brein in maat en rijmen,
En ischt, dat ik de snaren span,
Om 's grijzen Vaders hart te vlijmen,
Met vreugdezang en citerslag,
Op 't niet feest, dat Hij Petrus' jaren,
Ju 't stijgend wee bereiken mag
Van plagen, die Hem dag op dag
Met feller martling wedervaren?
Of. lag wel ooit de gouden last
Van 't Pausschap zwaarder op een schouder?
Werd in de driekroon ooit benauwder
En scherper doornenwrong gepast,
Dan onzen grijzen Stedehouder,
Een vierdel eeuw werd opgetast?
Nauw stierf 't Hosanna van de lippen
Met de echo's weg van 't blij gejoel,
Bij zijn verheffing op den Stoel
Van Petrus, of de zwarte stippen
Der kimmen jaagden, bij 't gewoel
Van onderaardsche donderslagen,
Als stormen op, wier ijsbre vlagen,
In oproer, plundring en verraad,
Hem teistrend om den schedel loeiden,
En 't gansche tijdruim, dat Hij staat
Aan 't roer van 't scheepjen, immer groeiden
En stormend nieuwe stormen broeiden.
Die stormen zweepten 't zwarte meir
Der laagste driften op tot baren,
Die vreeslijk beukend nedervaren
Op hulk en stuurman, keer op keer,
En in heur storting 't gansche heir
Van monsters er om henen stuwen,
Die groot gekweekt in gal en slijk,
Hun' laagheid met hun valschheid huwen,
En, razend als een helmuzijk,
Hun zwadder, beurtlings of gelijk,
Den eedlen Grijsaard tegenspuwen,
Die hoon, en spot, en lasterkreet,
Met zeegning slechts te wreken weet.
En tusschen al dit helsch gedruisch
Doorsnijden Hem sirenentonen,
Van huichelaars en valsche zonen,
Die Hem, met allerzoetst geruisch,
Naar blinde klippen henen troonen,
En zingen van een grootsch verschiet,
Waar liefde en eerbied Hem verbeiden,
En hun gezag den waarborg biedt
Van vrijdom of van vrijgeleiden;
Terwijl ze lachen bij den roof
De plundering huns eigen Vaders,
Zijn dieven heimlijk en verraders
Bekransen met hun eereloof.
Ach God, hoe krimpt mij 't harte samen
Bij 't lijden zonder grens of namen
Van d’ afgebeulden Martelaar!
Hoe is zijn glans van jaar tot jaar,
In immer zwarter bui verzwonden!
Eerst balling om het lijfsgevaar,
Hem dreigende van vagebonden,
Moest toen den Drager van tiaar
En sleutlen (wijl de Savooiaar
Het laatste strookjen had verslonden
Van 't Erfgoed) als een bedelaar,
Een aalmoes worden toegezonden! -
En, bleef zijn hemel voor een poos
Van eigen leed al wolkeloos,
Dan werd zijn Vaderhart gereten
Door half versmoorde lijdenskreten
Van kindren, in de smart des doods
Verkrimpend, bij de geeselslagen
Van noordschen beul en noodschen knoet,
Om de oude trouw aan God, verdragen -
Of reutlend in hun martelbloed,
In 't land van Syrie en Corea
Voor 't Kruis gestort en Christus' leer,
Of tuimlend voor het moordgeweer,
Nabij Mentane en Bagnorea.
En nu, doorpriemd en uitgeschud,
Gevangen man in eigen woning,
Wordt nog de spotkunst uitgeput,
In schotschrift en tooneelvertooning,
Op den versmeten Paus en koning,
Ja, waakt men schaatrend bij de koord,
Als was het om den prijs te winnen
Der laagheid, die geen schreien hoort,
Om 't doodsgelui reeds te beginnen.
Toch dreunt de jubel mij door 't hart,
En danst er om in maat en rijmen,
Ja stijgt in gloed, hoe feller smart,
Zijn moed en zijn vertrouwen tart,
En grief bij grief de borst Hem vlijmen.
Ja Vader, nu de hoogste macht
Der stormen U niet heeft gebroken,
De zeeën vruchtloos om U koken
Waar bui bij bui de zwartste nacht
Om 't zilv'ren hoofd U heeft ontploken,
Nu straalt Ge ons in den vollen gloed
Van 't ideaal der kracht en grootheid,
Wier glans de weerpijn van de snoodheid,
U teistrend, ons in 't bang gemoed
Verstelpt en lijdend jublen doet!
Daar staat de Grijsaard ongebogen,
Voor 't alvernielend sloopvermogen
Van tijd en grieving, met dien lach,
Dien 't hevigst en verfoeilijkst pogen
Der boosheid Hem niet rooven mag!
Daar staat Hij, de Eedle fier en moedig,
Een vierdel eeuw in ziedend schuim,
Alleen in 't donker wereldruim,
Waar geen geweld, hoe ruw of bloedig,
Hem dwingen kon tot plichtverzuim!
Daar staat de Trouwe, die den schapen
Van Christus' stal zich offrend wijdt:
Wat druk Hem klemt om hart en slapen
Bij d' eindeloos gerekten strijd,
Toch drinken, als waar' 't vredestijd,
In zijn bekommerd hart geborgen,
Vijf werelddeelen van zijn zorgen!
Waar zich de dwaling mag verheffen,
Hoe fijn of krachtig ook, daar treffen
Zijn bliksems van 't onfeilbaar woord,
Hoe 't wraakgeschrei in vloek-accoord
Ook uit zal slaan, Hij kan beseffen.
Wat hooge macht, wat dwinglandij,
Verscheurend op zijn kudde storten,
Het heiligst recht der menschheid schorten
Of krenken durft, daar slingert Hij
Zijn tuchtroê, apostolisch-vrij,
Wat dubble doornenkroon de slechten,
Zich wrekend, Hem in woede vlechten.
Bij Hem geen laf verraad der waarheid
Door list en vaardigheid in 't kronklen:
Zijn woord en handelingen vonklen,
Als bliksems in den nacht, van klaarheid. -
Bij Hem, wat gunst wordt toegezegd,
Geen lage schending van het recht. -
Bij Hem, geen snoode naasten-krenking,
Die argeloozen strikken vlecht,
En zwakken trapt, - maar medeschenking,
Van 't karig deel, en balsemdrenking
Voor elke wond die de onschuld pijnt,
In wat belijdnis zij verschijnt.
O Pius, Pius, heilge Vader,
Hoe straalt Gij in een laaien gloed
Van glorie blindend ons te moet,
Met steigerenden glans, hoe nader
Ge U worstlend naar het feestuur spoedt! -
Stijg, tweede Petrus, in die glorie
Nog jaren, tot aan de eindvictorie!
J.G.J.
|
|