Pius en de Onbevlekte Moedermaagd.
MARIA ONBEVLEKT ONTVANGEN.
Men kan geen feestbloemkrans vlechten voor Pius IX en den naam van Haar vergeten, die alle geslachten zullen zalig prijzen, omdat haar groots heeft gedaan Hij, die machtig en Wiens naam heilig is.
Eene hulde aan Pius zonder den naam van Maria, zou zijn gelijk een feestkroon, waaraan de schitterendste luster ontbrak, die als in een aureool van licht den naam van Pius heinde en verre door alle eeuwen doet glinsteren.
Ja, onsterfelijke Paus Koning! De schitterendste parel uwer kroon is en blijft eeuwig voor de gansche wereld de onsterfelijke dag van den 8n December 1854, toen gij daar als 't verheven Opperhoofd der Kerk in de ontzaggelijke basiliek van den Vorst der Apostelen, U op Uwen troon op de knieën wierpt, omgeven van kardinalen, bisschoppen, prelaten, die op Uwe roepstem uit alle oorden der wereld toesnelden, om tot de diadeem der Hemelkoningin een steen bij te dragen.
Onvergetelijk voor de gansche wereld zal immer dat plechtig oogenblik zijn, toen gij met de Tiara op het hoofd en in de houding van den hoogsten kerkleeraar die treffende woorden uitspraakt: ‘Het is een geloofsartikel, dat de allerzaligste Maagd Maria van het oogenblik Harer Ontvangenis af, dooreen voorrecht en eene bijzondere génade Gods, krachtens de verdiensten van Jezus Christus, den Heiland der menschheid, bewaard en beschut is geworden voor elke vlek der erfzonde.’
Tranen welden U in de oogen en onder het uitspreken der sacramenteele woorden: ‘definimus, decretamus et confirmamus,’ kondt Gij Uwe dankbare gemoedsaandoeningen en den tranenvloed niet weerhouden.
Gewis, de engelen in den hemel, die voor achttien en een halve eeuw hunne Koningin met het: ave Maria, gratia plena begroetten, zij hebben die kostbare tranen opgezameld, opdat zij zouden schitteren als diamanten in Uwe kroon en die Uwer Onbevlekt Ontvangene Moeder. De vreugde, die de hemelen vervulde, vond als 't ware een weerklank in de jubeltonen der gansche Christenheid. Nauwelijks was het woord der dogma-verklaring over Uwe lippen, of als uit ééne stem verhieven de vijftigduizend menschen, die zich in de basiliek verdrongen, den plechtigen lofzang van dankbaarheid ten hemel, de salvo's van het geschut en het gelui der klokken paarden zich aan bun gloeiend, éénstemmig dankgebed, de gansche katholieke wereld juichte en jubelde: ‘Maria zonder zonde ontvangen!’
Breng u de vreugdefeesten voor den geest, die over de geheele aarde ter eere van Maria gevierd werden, herinner u de liefvolle feestaalmoezen, die dien dag de tranen der armoede verdreven, stel u de tallooze bekeeringen voor, die door de voorspraak der verheerlijkte Moedermaagd zoovele zondaars op het pad der deugd en der eeuwige zaligheid terugvoerden en vraag dan of de aarde in staat was aan de Hemel-Koningin een schooner kroon aan te bieden.
Dat was het roemvolle werk van Pius IX, en, gelijk de naam van den dichter of kunstenaar onafscheidelijk vereenigd is met het meesterstuk zijner schepping, zoo is de herinnering aan de dogma-verklaring der Onbevlekte Ontvangenis van Maria een blijvend gedenkteeken van den onvergankelijken roem des verheven Opperpriesters.
Daarom ook mochten wij in dit huldeblijk aan Pius het beeld der Onbevlekte Moedermaagd niet vergeten.
De symbolische voorstelling, die wij onzen lezers in nevenstaande gravure aanbieden, is de trouwe afbeelding van een Maria-beeld, in cararisch marmer door den kunstenaar J. Stracké van Amsterdam gebeiteld, en in de parochiekerk van de H. Theresia te 's-Gravenhage geplaatst.
De gewijde kunstenaar, voor al de beeldhouwer, heeft moeielijkheden te overwinnen, waarop door den gewonen kunstbeschouwer soms wel eens te weinig gelet wordt. Hij moet eene bovenzinnelijke gedachte zooveel mogelijk zichtbaar voorstellen; hij moet zijn beeld schoone en edele vormen geven, maar daarbij zich alleen richten tot het religieus gemoed en niet tot den zinnelijken mensch, en vooral hij moet stichten door zijn beeld, dat is: den beschouwer tot hulde, liefde en vertrouwen voor het voorwerp van zijne kunst opwekken.
Beziet men nu, met het oog op die moeielijkheden, onze afbeelding, dan zal men aanstonds erkennen dat Stracké in zijne taak zeer gelukkig is geslaagd. Hij moest de Allerheiligste Maagd Maria voorstellen, als onbevlekt ontvangen, dat wil zeggen als die eenig bevoorrechte, die alleen van geheel het menschelijk geslacht bevrijd bleef van de erfzonde, hij moest Maria voorstellen in die genadegaven, waarmede God, om zoo te spreken, den grondslag legde, van dat heerlijk gebouw, van dat kunststuk, dat de H. Kerk ons in de gezegende Moeder Gods doet vereeren. En inderdaad: zoo staat zij daar, den kop vertredend van het serpent, wiens giftige angel alle andere menschen gestoken heeft: zoo staat zij daar in al Hare grootheid en luister, en als bewust daarvan, maar niet minder overtuigd dat al hare grootheid uit God is, en uit Hem alléén. Het is alsof men haar de woorden van het Magnificat hoorde uitspreken: ‘Hij die machtig is heeft groote dingen aan mij gedaan.’
De edele vormen van Haar maagdelijk lichaam zijn ook hier op uitnemende wijze weêrgeven. Vooral het gelaat van het beeld is vol van die beminnelijke schoonheid, die zich ieder christelijk gemoed in de Onbevlekte Moeder des Heeren denkt. Er is geene streving naar de classieke vormen van de heidensche sculptuur, maar naar eene schoonheid door de genade Gods gevormd, zooals de heidensche kunstenaars niet gekend hebben.
En eindelijk of het beeld tot stichting dient? Men beschouwe slechts een oogenblik aandachtig onze teekening, en men gevoelt zich van zelf aangetrokken tot de Moeder vol liefde, die daar wordt voorgesteld. Het beeld, in schoone antieke lijnen ontworpen, en toch zoo eenvoudig en gemakkelijk gedrapeerd, roept ons met vertrouwen tot Haar, die als de Moeder des Heeren alles voor ons kan, en als onze Moeder alles voor ons wil.