De Belgische Illustratie. Jaargang 3
(1870-1871)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijVoor twee uur koning.Het was op een Novemberavond van het jaar 1732, dat twee ruiters in den omtrek van St. Malo, in Frankrijk, blijkbaar vreesachtig doch met spoed, hun weg vervolgden. De wind blies met hevigheid en de maan, die nu en dan het wolkenfloers verscheurde, bescheen hunne angstige gelaatstrekken. Reeds kon men in de verte de torens der stad onderscheiden. Dit gezicht, benevens de hoop dat zij in die stad meerdere veiligheid zouden vinden, en wellicht ook de gedachte | |
[pagina 324]
| |
UIT HET BELEG VAN PARIJS. - HET WACHTWOORD.
| |
[pagina 325]
| |
HET MELKVROUWTJEN EN DE MELKPOT.
Uit de fabels van La Fontaine, geïllustreerd door Gustave Doré | |
[pagina 326]
| |
van na hun tocht een goed avondmaal en een warm vuur te vinden, deed hen in spoed verdubbelen. ‘Waarlijk, mijnheer, 't is erg koud,’ zeide de jongste der beide ruiters, ‘en zonder mijne gehechtheid aan uwe ma........’ ‘Zwijg, ridder, zal het dan altijd uwe onbedachtzaamheid zijn, die ons in gevaar moet brengen? We zijn door spionnen omringd; misschien zit er wel een verborgen achter elk der struiken die den weg omzoomen; slechts één woord is er noodig om onze onderneming te doen mislukken, en dan zijn we verloren!’ ‘Zeker, mijnheer; vergeef me, doch de eerbied, die........’ ‘Wat eerbied, er is mij meer gelegen aan mijn hoofd, dan aan al den eerbied van de geheele wereld. Ik wil leven, al zoû het slechts zijn om mijne nieuwsgierigheid te bevredigen. Ik wil weten hoe de roman zal eindigen, dien men eens mijne Geschiedenis zal noemen.’ ‘Die kan niet anders dan goed eindigen. Wie toch zou?’ ‘Chut, ik hoor voetstappen links, en ziedaar een hoofd dat boven gindsche haag uitsteekt. Let op en dat men ons niet verrasse.’ 't Was een man die naderde en die even als de beide ruiters weinig lust scheen te hebben om zich te vertoonen en herkend te worden. Hij sloop in gebukte houding langs de haag voort maar bleef telkens staan; eindelijk ontsnapte hem een lichte vreugdekreet en met vasten tred ging hij op de beide reizigers aan. ‘Goddank!’ riep hij, ‘zijt ge daar; gelukkig ik kom in tijds. - Het is volstrekt noodig dat ge van richting verandert; ge zijt reeds te Cherbourg gesignaleerd; twee schepen, een engelsch en een russisch, zijn de haven binnen geloopen. Denk er niet aan om daar te verschijnen.’ ‘Maar wat te doen?’ ‘Mij volgen, als het Uwe Ma........ als het u goed is. Ge zult er niets bij verliezen en toch in veiligheid zijn.’ ‘Goed,’ vervolgde de vreemdeling, ‘maar ik had eigenlijk veel meer lust om maar weêr mijne oude bezigheden te hervatten.’ ‘Maar, mijnheer! En wij dan? Wij die er alles bij te verliezen hebben en er niets anders bij kunnen winnen dan kerker en boeien!’ ‘Hoe dat? Ge twijfelt aan mijne dankbaarheid, mijnheer?’ ‘Passato il pericolo, gabbato il santoGa naar voetnoot(1); zoo zegt het italiaansche spreekwoord,’ bromde de ridder. ‘Somtijds maar niet altijd’, antwoordde de vreemdeling. - ‘Waar gaan we nu heen?’ ‘Ginds loopt een pad, als het ware tusschen de struiken verloren, dat gaan wij volgen; doch eerst een kleine voorzorgsmaatregel!’ en de daad bij het woord voegende haalde hij wat linnen uit zijn zak, bond dit met touw om de hoeven der beide paarden om hunne voetstappen minder hoorbaar te maken en geleidde toen de dieren naar het bewuste pad. ‘Nu geen woord meer’ vervolgde hij; ‘we gaan nu dicht langs de bewoonde huizen; wanneer wij voorzichtig zijn zullen de boeren ons voor spoken houden en wij slechts door de kruisen gevolgd worden, die zij zullen maken wanneer zij ons zien. Binnen een half uur moeten wij niets meer te vreezen hebben, dus geduld tot dien tijd.’ De rit was een weinig langer, dan men dacht, ten gevolge van eenige ontmoetingen, die hen echter zonder reden verontrustten. Niemand sloeg eenige acht op hen, behalve eene oude vrouw, die van de stad terugkwam en in allerijl een kruisteeken maakte; het goede besje twijfelde er niet aan of het waren toovenaars, die op hunne betooverde paarden, in alle stilte en zonder eenig gedruisch te maken, voortreden.
Het doel van hunne reis was een niet zeer groot landhuis, niet ver van de zee op een rots en zeer afgelegen gebouwd. In een oogslag overzag de voornaamste der drie personen dit alles; ‘wel gekozen,’ dacht hij. Een andere persoon wachtte hen aan den ingang van een tuin en verzocht hen af te stijgen. Zij lieten zich geen tweemaal uitnoodigen en begaven zich met haastigen tred op weg in de richting van een licht, dat hun door het geboomte heen tegenlachte. Zij waren hongerig en koud. Aan den ingang van de woning kwamen de heer en de vrouw des huizes hun te gemoet, en bogen tot bijna aan den grond. ‘Sire,’ Spark de man; ‘Uwe Majesteit zij welkom in mijne nederige Woning!’ De koning antwoordde met een paar woorden van dankbaarheid en trad het huis binnen, waar in een net salon een goed vuur en een niet minder goed voorziene disch hem tegenlachten. - ‘Mijnheer,’ zeide de koning, ‘gelief mij te zeggen wiens gastvrijheid ik het geluk heb te genieten; mijn reisplan werd door toevallige omstandigheden veranderd, zoodat ik thans in dit opzicht geheel onkundig ben’ ‘Sire, Uwe Majesteit is bij een uwer meest getrouwe onderdanen, bij den graaf Braniski, die bereid is om Uwe Majesteit zijne hulp en hulde aan te bieden.’ - Koning Stanislas zag den spreker wantrouwend aan; hij scheen met den blik tot in het diepste zijner ziel te willen lezen. ‘Ik heb uwen vader gekend,’ sprak hij eindelijk, ‘die mij in Bessarabië gevolgd was.’ ‘Ja, Sire.’ - ‘En gij zijt met gravin Radziwil gehuwd?’ ‘Ja, Sire.’ - ‘'t Is wel,’ vervolgde hij, als sprak hij tot zich zelven. Hoewel reeds de vijftig gepasseerd scheen Stanislas nogtans eerst veertig jaren geleefd te hebben. Niet dat altijd zijn levenspad met rozen bezaaid was geweest, neen, verre van daar. Weinig vorsten hebben met zooveel tegenspoed te kampen gehad als hij. Bij het uitbreken van den oorlog tusschen koning August II van Polen en Karel XII van Zweden was hij opperschenker aan het poolsche hof. Hij koos de partij van den laatste en werd door hem op den troon van Polen geplaatst. Zijne regeering duurde niet lang; reeds na den slag van Pultawa (1709), door Karel XII tegen Czaar Peter den Groote van Rusland verloren, moest hij vluchten. In Turkije gevangen genomen en eerst na vijf jaren weder op vrije voeten gesteld, zag hij zich door het fransche hof het stadje Weissemburg in den Elzas tot woonplaats aangewezen. Zijne dochter huwde in 1725 met den franschen koning Lodewijk XV. Toen Augustus II van Polen stierf, werd Stanislas wederom tot koning uitgeroepen door den invloed van zijn schoonzoon; doch Rusland en een gedeelte van Duitschland, die de keuze van Augustus III van Saksen voorstonden, verzetten zich tegen die verkiezing, en stelden alles in het werk om hem te beletten Frankrijks grondgebied te verlaten. Toen raadde koning Lodewijk hem aan om list te gebruiken, daar hij liever niet voor een familiezaak geheel Europa tegen zich in het harnas joeg, te meer wijl hij reeds met Oostenrijk in een krijg gewikkeld was. Toen het dus eenmaal was vastgesteld dat Stanislas in het geheim Frankrijk zou verlaten, moest er ook voor gezorgd worden, dat Frankrijk in die zaak, niet rechtstreeks ten minste, kon betrokken worden. De fransche politie speelde een dubbele rol; van den eenen kant moest zij onderhands de vlucht des konings begunstigen en van den anderen stelde zij de agenten van Augustus III van Saksen, Stanislas' mededinger naar den troon, schijnbaar oprecht in kennis van iederen stap door Stanislas gedaan. Zelfs gaf zij aan die agenten volle vrijheid om de dorpen aan de zeekust te bewaken en om, zoo de pretendent daar mocht verschijnen, hem gevangen te nemen en aan de fransche autoriteiten uit te leveren. Zoo had de held van ons verhaal, blijkbaar steeds in vrees en angst, den afstand tusschen Weissemburg en St. Malo afgelegd. Overal was hem de politie op het spoor, en geregeld deed zij verslag aan de saksische agenten, om den mededinger huns konings, op wien geen onderdaan des franschen konings de hand durfde leggen wegens zijne nauwe betrekking tot dien vorst, gevangen te nemen zoodra hij onder hun bereik zou komen. Een aanhanger van Stanislas, graaf Braniski, had in de nabijheid dier stad een buitenverblijf gehuurd en het was derwaarts dat de geheimzinnige persoon, dien wij bij den aanvang van dit verhaal zich bij de twee ruiters hebben zien vervoegen, den koning gevoerd had. Van dáár kon eene sloep den vorst naar een hollandsche brik, die op eenigen afstand voor anker lag, overbrengen. Maar laat ons na deze kleine uitweiding den draad van ons verhaal weder opnemen. ‘Sire,’ sprak de ridder ‘Uwe Majesteit is zeer zeker uitermate vermoeid, doch ik geloof dat het niettemin noodig is dat wij ons reeds dezen nacht inschepen. Wanneer men ons dan nog te St. Malo zal zoeken zijn wij reeds ver in zee.’ ‘Ik ben u dankbaar,’ antwoordde de vorst, ‘voor uwe goede zorg en ijver, maar, helaas! uw raad is onuitvoerbaar; ik moet hier eerst een koerier van den franschen koning afwachten, die mij belangrijke tijdingen en het noodige geld zal aanbrengen; zonder deze is het mij onmogelijk mij in te schepen.’ ‘Maar, Sire,’ zeide de gravin, ‘Uwe Majesteit is hier bij een uwer getrouwste onderdanen; alles wat wij bezitten is ter uwer beschikking en wij hebben hier belangrijke sommen onder ons bereik’ ‘Wel verplicht voor uw aanbod, mevrouw; ik twijfel niet aan uwe trouw en offervaardigheid en ben er u zeer dankbaar voor; maar ik kan en mag ze niet aannemen. Zaken van het grootste belang nopen mij mijn vertrek uit te stellen. Laat ons nu gaan soupeeren en de ernstige zaken tot morgen uitstellen.’ - Juist wilde de eerste spreker het nog wagen een woord tegen het besluit des konings in te brengen, toen deze vervolgde: ‘Maar wat zie ik? Slechts één couvert! Behandel mij niet als vorst, mevrouw, ik ben er bijna niet zeker van dat ik het ooit ben geweest, en geheel niet zonder vrees of ik het nog wel ooit zal worden; zie in mij slechts den poolschen edelman, dien ge zeer zoudt grieven met eene étiquette te willen doordrijven, welke hij minacht.’ Men gaf toe en plaatste zich aan tafel. Het souper was niet vroolijk, ondanks de pogingen van Stanislas om het door vroolijken scherts te verlevendigen. De gasten waren blijkbaar ongerust; want eene groote verantwoordelijkheid rustte op hen. | |
[pagina 327]
| |
Eensklaps vernam men een verward geluid van stemmen die om hulp schenen te roepen tegen een overmachtigen aanval; graaf Braniski stond op en greep naar zijne pistolen; vervolgens ijlde hij naar de deur, die op hetzelfde oogenblik geopend werd en aan verscheiden mannen den doortocht vrijliet. De graaf en de ridder de Sezannes, want hij was het die den koning vergezelde, plaatsten zich tusschen den vorst en de indringers. - Deze waren tien in getal en gekleed als landlieden en schippers uit Bretagne; men kon echter aan hun krijgshaftig gelaat maar al te goed zien dat men met soldaten te doen had. Dit vermoeden werd nog bevestigd door de verborgen wapens welke onder hunne kleêren hier en daar zichtbaar waren; zij droegen allen een zwaren baard en hunne oogen fonkelden onder den breeden rand van hunnen hoed. ‘Wie zijt gij en wat wilt ge, die hier mijne woning binnendringt?’ vroeg de graaf. ‘Wie we zijn, dat is onze zaak; doch wat we willen zult ge weldra zien,’ was het korte antwoord. Hij die zoo sprak gaf daarna eenige bevelen aan zijne mannen. Toen de graaf zag dat zij zich gereed maakten om den koning in hechtenis te nemen, wilde hij hem verdedigen en riep zijne bedienden te hulp; maar geen hunner vertoonde zich. ‘Spaar u de moeite van ze te roepen,’ sprak de aanvoerder der bende, ‘ze liggen allen gekneveld in het voorhuis. Onze zaak was goed overlegd en is zonder bloedstorting ten uitvoer gebracht.’ De koning had intusschen zonder de minste vrees of wrevel aan den dag te leggen bij het vuur plaats genomen; hij zag met onverschilligheid naar de vreemde mannen, die toch zijne vijanden waren en gedroeg zich alsof de geheele zaak hem niet persoonlijk betrof. De graaf en de ridder hadden zich voor hem geplaatst. ‘Maakt toch een weinig plaats, mijne heeren,’ zeide Stanislas, ‘het is mijn persoon, dien men moet spreken; laat mij de zaak eens met die heeren bepraten.’ De beide edellieden deden eenige stappen achterwaarts; de koning stond op. Zijne waardige houding boezemde elkeen ontzag in. ‘Gij zult mij wel rekenschap willen geven van dit onverwacht binnendringen in een huis, wiens gasten door de gunst van Z.M. Lodewijk XV beschermd worden; uwe vermomming boezemt mij geen schrik in; gij zijt hier in Frankrijk en ge hebt u naar de fransche wetten te gedragen!’ De aanvoerder der bende kwam een paar passen naderbij; hij maakte eene beleefde buiging, en zeide met een sterk germaansch accent: ‘Ge zijt, graaf Stanislas Leszczynski, excellentie?’ De koning aarzelde een oogenblik, doch antwoordde haastig: ‘De graaf Stanislas Leszczynski ben ik; doch men had de gewoonte mij koning van Polen te noemen.’ ‘Ach, Sire,’ viel de graaf in, ‘wees voorzichtig!’ ‘Ik heb mijne redenen,’ zeide de koning. ‘Excellentie,’ hernam de aanvoerder, ‘gij gaat mij volgen.’ ‘Onbeschaamde,’ riep de graaf, ‘buig de knie voor Zijne Majesteit.’ ‘Ieder buigt de knie voor zijnen koning,’ hernam de aanvoerder; ‘voor mij is er maar één koning, en die is August van Saksen.’ ‘Welaan, ik begrijp u,’ sprak Stanislas; ‘men wil mij beletten om naar Polen te gaan en vindt het beter om mij maar reeds hier gevangen te nemen. Goed gespeeld, mijnheer; maar gij kent slechts uwe kaarten; ik daarentegen zie beide spellen en het is waarschijnlijk, dat ik zal winnen.’ De bedaardheid van den vorst en zijn glimlachend gelaat deed den Duitscher woedend worden, doch hij hield zich uiterlijk bedaard. ‘Ik geloof het niet, monseigneur,’ zeide hij. - ‘Ge hebt mijn naam gevraagd, niet waar? Welaan mag ik dan ook den uwen weten?’ ‘De baron Von Liberstein.’ - ‘Zeer goed; maar mijnheer de baron, ge zult mij toch niet hier laten; waarheên wilt ge mij brengen?’ ‘Naar Dresden, excellentie, waar men u wel zal weten te bewaren.’ - ‘En ge wilt dezen avond nog vertrekken?’ ‘Op dit oogenblik nog!’ ‘Het spijt mij, baron; maar ik geloof niet, dat het gaan zal.’ ‘Och, Excellentie, geloof dat wel; mijne maatregelen zijn veel te goed genomen.’ ‘Laat ons dan gaan! Maar zend eerst een paar lieden vooruit om te zien of de wegen wel veilig zijn.’ ‘En wie zoû ze onveilig maken?’ ‘Lieden, die ge misschien niet zult verwachten; maar beproef uw goed geluk.’ De toon der stem van Stanislas was zóó zeker en zóó bedaard, dat de Duitscher zelf begon te twijfelen. ‘Zijt ge gereed, monseigneur,’ vervolgde hij. ‘Daar ge dan toch zoo vast besloten zijt, ja; mijne heeren, laat ons vertrekken. Wees niet ongerust, gravin, we komen spoedig terug.’ Hij nam zijne pistolen, stak die bij zich en na de gravin gegroet te hebben, zeide hij haar in het poolsch: ‘binnen een half uur zijn wij terug.’ Braniski en de ridder begrepen niets van eene zoo spoedige onderwerping. ‘Maar Sire; Uwe Majesteit geeft zich reeds gevangen, en wij kunnen U nog verdedigen!’ ‘Waartoe dat, mijne heeren; de baron is zeker van zijn zaak.’ Hij ging naar de deur en werd onmiddellijk omringd door de mannen van Von Lieberstein, die hem zelf bij de hand vasthield. ‘Verschoon mij, excellentie, ik heb nog eene kleine formaliteit te vervullen.’ ‘En welke?’ ‘Wees zoo goed en geef mij uw degen!’ ‘Wat dat aangaat, mijnheer, ik weet niet of men in Saksen de koningen ontwapent, hier in Frankrijk echter niet, en we zijn nog in Frankrijk, mijnheer de baron.’ Op dit oogenblik trad een der mannen van Von Lieberstein in het salon en deelde hem mede dat er een koerier was aangehouden. De baron gaf last om zijne kleederen te doorzoeken en de dépêchen binnen te brengen. ‘Baron’ vroeg eensklaps de koning, ‘ik verzoek u om een gunst.’ ‘Welke, excellentie?’ ‘Deze koerier brengt tijdingen mede, die in cijferschrift geschreven en voor u onleesbaar zijn, laat mij ze lezen en ik geef u mijn woord van eer dat ik u den inhoud er van naar waarheid zal mededeelen.’ ‘Onmogelijk, excellentie!’ Het pakket werd binnengebracht en door Von Lieberstein geopend, het bevatte slechts twee bladzijden van een franschen roman. Hoe de baron de blaadjes ook in alle richtingen draaide, en ze zelfs tegen het licht hield, toch kon hij er niet wijs uit worden. Ongeduldig wordend maakte hij eene beweging als wilde hij ze in het vuur werpen. ‘Ach, ik bid u doe het niet,’ riep de koning, ‘ge zult alles weten: wat vreest ge? Ben ik niet uw gevangene?’ De baron was in groote verlegenheid; het was duidelijk dat de beide blaadjes eenig gewichtig nieuws bevatten, dat zeker van aanbelang was voor zijn vijand en misschien ook wel voor hem zelven; maar hij had den sleutel niet. Na een paar minuten kneep hij ze beiden in de vuist ineen en wierp ze in het vuur. ‘Ge moogt het niet weten, excellentie! het nieuws is voor u en mij verloren........’ ‘Gelukkig nog niet,’ riep de Sezannes, en vlugger dan de gedachte haalde hij het reeds brandend papier weder uit het vuur, waarna hij het aan Stanislas overhandigde. - ‘Mijnheer,’ sprak nu de koning met groote waardigheid tot den baron, ‘ge zult me toch wel in zoo ver eerbiedigen dat gij mij niet wilt, aanraken om het mij te ontnemen.’ Zijne handen beefden van aandoening, hij haalde uit zijn zak een blikken plaatje met eenige gaten voorzien, legde dit op de bladen en las duidelijk de woorden: ‘Laat ons God danken, ik ben gered!’ Een vreugdekreet ontsnapte de borst van den koning en eenige oogenblikken bleef hij met ten hemel gerichte oogen staan, als bad hij. Allen staarden hem verbaasd aan, zelfs zijne vijanden. Toen trad hij op de gravin toe, die naast haar gemaal stond. ‘Mevrouw,’ sprak hij, ‘thans is het tijd om én mijn titel én mijne vermomming af te leggen; ik mag u en mijnheer den graaf niet langer misleiden, want gij zult u beiden verheugen in het goede nieuws dat ik zoo even heb vernomen. De koning Stanislas Leszczynski is op dit uur reeds als overwinnaar Dantzig binnengerukt en zal weldra als koning gekroond worden in de hoofdkerk van Warschau! ‘Koning Stanislas te Dantzig!... en gij?... Zijt gij dan koning Stanislas niet?’ ‘Ik ben slechts zijn nederige vertegenwoordiger. De komedie is goed afgespeeld, niet waar mijnheer Von Liberstein? Koning Lodewijk die niet anders kon handelen, heeft zijn toevlucht tot list moeten nemen; doch gij, mijnheeren de Duitschers, ge hebt u te gemakkelijk laten misleiden! Gelooft ge, dat hij zijn schoonvader in zijn eigen staten kon laten gevangen nemen?’ ‘En wij, ook wij zijn misleid geworden!’ zeide de graaf, ‘Zeg liever dat gij mijne helpers zijt geweest, heer graaf; thans is de weg open en wij kunnen ons bij onzen souverein gaan vervoegen.’ ‘En ik?’ vroeg de Sezannes. - ‘Voor u, ridder, zullen gewis eenige kleine degenstooten met de Saksers niet onwelkom zijn. Gij gaat ons vergezellen, niet waar?’ ‘Gij vergeet, mijne heeren, dat gij in onze macht zijt!’ riep nu de baron, die langzamerhand van zijne woede en verbazing begon te bekomen ‘en gij zult ons ten minste volgen!’ ‘Ik geloof het niet, mijnheer.’ En op zijn horloge ziende vervolgde de pseudo-Stanislas; ‘het is elf uur, het regiment der koninklijke marine te St. Malo in garnizoen, zal weldra dit huis bezetten, het zal slechts van ons afhangen u krijgsgevangen te maken; maar weest verzekerd ik zal u vrij laten vertrekken.’ En werkelijk spoedig werden de duitsche schildwachten door de marine-soldaten aangegrepen en de heeren door den kolonel bevrijd. De baron en de zijnen werden, zonder dat er een haar van hun hoofd werd gekrenkt, weder naar hun schip gebracht. Den volgenden dag vertrok de vermeende Stanislas naar Polen, waar hij zich bij het leger van den koning voegde. |
|