De Belgische Illustratie. Jaargang 3
(1870-1871)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijHet melkvrouwtjen en de melkpot.Ga naar voetnoot1)Pietjen meende zij kon 't wagen
De aarden pot, met melk gelaân,
Op haar hoofd naar stad te dragen.
Een licht jakjen had zij aan,
Korte rokjens,
Lage schoentjens, dunne sokjens,
Om te gauwer voort te gaan,
En ze dacht zoo onder 't loopen:
‘Kijk, die melk geeft zóóveel winst;
Daarvoor zal ik eiers koopen,
Honderd eiers op zijn minst:
Dat 's drie broedsels, wil ik hopen!
't Zal naar wensch gaan met wat vlijt.
'k Heb,’ zoo sprak ze, ‘in korten tijd
Kiekentjens; die kunnen spelen
Op mijn bleekveld. En wel fijn
Moet het sluwe Reintjen zijn,
Als hij er zóóveel zou stelen,
Dat ik niet van 't overschot
Mij een biggetje’ aan kan schaffen.
'k Timmer zelf een aardig kot,
't Mesten kost mij een paar maffen.
't Was al mollig toen ik 't kreeg:
Zoo 't naar rato aan mag vetten,
Ei, wat zou mij dan beletten,
(Want het varken weegt ter deeg!)
Om een koe op stal te zetten,
Met een kalfjen - allebeî
's Zomers dansend in de weî!...
Pietjen ook met beide beenen
Danst van vreugd... Daar valt de pot!
Ze is kapot!
Al de melk gudst om haar henen:
Kalf en koe,
Bigge, en kiekens - zijn verdwenen!
Och, wat kijkt ze droef te moê,
De eignares van zooveel schatten,
Nu ze aldus ze weg ziet spatten!
Och, wat sloop dat vrouwtjen traag
Nu naar manlief om vergeving,
Wis niet zonder vrees en beving
Voor een afgestampt pak slaag!
Ras zou heel de buurt het weten,
En haar voortaan Melkpot heeten.
Allen, allen bouwen wij
Luchtkasteelen zoo als zij.
Don Quixotte en Alexander,
De armste melkvrouw, de een als de ander,
Dwazen, wijzen, al te maal,
Scheppen zich een ideaal.
Wakend droomen, welk een weelde!
Och en och,
Wat een mensch zich niet verbeeldde
In begoochlend zelfbedrog!
Lauwerkransen, lustlandouwen,
Goud en zilver, wat een bom!
Alle mannen, alle vrouwen,
Groeten we als ons eigendom.
In mijn ééntjen ben 'k vermetel:
Ik maak twist
Met den stoutsten renommist,
'k Bons den Sultan van zijn zetel,
'k Stijg ten troon,
'k Draag een kroon, en nog een kroon,
't Regent kroonen op mij neder....
Maar o wee, wie wekt mij daar?
'k Vind op eens mij-zelven weder -
De oude Jan de Rijmelaar!
|
|