‘Mijnheer Lens!’ zegt hij en steekt de hand uit; dan laat hij er dof op volgen: ‘wat komt ge hier doen?’
‘U gezelschap houden, Mijnheer Drozer.’
‘Nu, dat is wel.... Maar...’ en de man steekt het hoofd vooruit en fluistert: ‘hebt ge dan de Bank niet bestolen?’
‘Zijt ge dol?’ lacht Mijnheer Lens. ‘De Bank heeft mij bestolen.’
‘Ha! dat is wat anders. Zullen de gendarmen u niet vangen?’
‘Allengs al schooner!’
‘Hebt ge dan de diamanten mijner vrouw niet?....’
‘Maar wie heeft u dat wijs gemaakt?’
‘Ja, 't is toch niets. De diamanten waren.... Stil!.... waren....’
‘Cristal de roche.’
En een akelige lach klinkt uit beider mond, en Mijnheer Drozer wringt en draait zich om en als het ware ineen van pleizier.
‘'t Doet me goed dat ge gekomen zijt, Mijnheer Lens,’ en hij legt den arm op dien van den gewezen kassier, en beiden treden de algemeene gezelschapskamer binnen, waar Mijnheer Drozer weêr in zijne vroegere ingetogenheid vervalt.
‘Wat is het lang geleden, dat ik u niet meer gezien heb!’ heeft de sukkelaar enkel gezegd.
‘Ik heb gereisd,’ antwoordt Lens; ‘ik was een arme duivel in Engeland, welhebbend speculant in New-York, hidalgo in de spaansche bezittingen, avonturier in de prairiën, mijnwerker in Californië, grondbezitter in Buenos-Ayres; vandaag lachten mijne gescheurde schoenen met mijne armoede, morgen reed ik te paard of in de koets. Een vroolijk leventje leidde ik immer, tot dat ik de dwaasheid beging, naar mijn huis terug te keeren en mij onder de klauwen van dien schijnheiligen schoonzoon te leggen.’
De teller verstaat niet recht wat de gewezen kassier zegt; maar toch laat hij er op volgen:
‘Blijf nu maar bij mij, Mijnheer Lens.’
‘Ja, maar kan men hier een borrel krijgen? Kan men er spelen?’ zegt Lens op cynieken toon, en fluisterend vraagt hij andere inlichtingen over het huis aan Drozer; doch de zieke geest van den gewezen koopman is verre van daar; deze dwaalt op de beurs, en vingers en lippen tellen weêr.
Den volgenden dag trekt de gewezen kassier een spel vuile kaarten uit en plaatst zich tegenover Drozer.
‘Willen wij eene partij piket spelen?’ vraagt Lens.
Drozer knikt.
De oude en onverbeterlijke speler schudt de kaarten.
‘Wilt ge heffen!... Herinnert ge u nog den tijd toen we voor gouden Napoleons, in uwe veranda gezeten, speelden?’
De man ziet op en wendt het oog rechts en links.
‘Wel, we zitten immers nog in mijne veranda?’ mompelt hij ongerust.
‘Wel zeker zitten we daar. Zie maar eens wat heerlijk groen en bloemen daar langs den muur!’ en de cynieke kerel wijst op de bemorste, bekladde en met ziltige waterstrepen beschilderde wanden.
Drozer knikt lachend.
‘Nog altijd dien prachtigen luchter, die sierlijke meubels, die smyrnasche tapijten!.... Hm, hm! oostersche weelde voorwaar!’
Drozer ziet rond, staart Lens vlak in het oog, ziet nogmaals rond en knikt andermaal.
‘En wat lieve dames en heeren!’ en hij doelt heimelijk spottend op eenige onnoozelen, die zich warmen.
‘Ja, ja, ja!’ zegt Drozer, want de gelukkige schijnt alles te zien wat hij wil. ‘Jan,’ gebiedt hij, ‘Jan, schenk toch champagne aan die heeren! Komaan, Mijnheer Lens, eene partij piket.’
‘We spelen?....’
‘Zoo als gewoonlijk.’
‘Dat is een gouden Napoleon de partij.’
‘Juist zoo. Maar zeg eerst een woord tot Mevrouw Drozer, die altijd achter mijnen stoel staat. Zeg, dat ze moet heengaan. Telkens als er volk is, komt ze mij plagen met die valsche diamanten. Ze heeft me....’ en de man fluistert, doch er ligt een diepen weemoed in den toon der stem; ‘ze heeft mij zoo veel doen lijden.’
‘Nu, nu, ze is heen gegaan.’
‘Is ze weg naar Spa?’
‘Ja, ze is zoo even vertrokken.’
‘Dan heeft ze mij weêr voor een millioen bestolen!’ jammert Drozer.
‘Och, wat geeft u dat, speel maar....’
Lens wint partij op partij. Zie, daar op die houten lat, heeft hij de gewonnen partijen met krijtstrepen opgeteekend: 't is een rij als een bataillon infanterie in gelid.
Schrijft hij soms met dubbel krijt? Daarover bekommert zich de millioenenrijke koopman Drozer niet.
Iedere dag groeit de rij der krijtstrepen; daar staan er duizend, vijf duizend, misschien tien duizend.
Tien duizend: - dat is twintigmaal tien duizend francs!
Gansch zijn leven heeft Lens de fortuin nagejaagd; meestal keerde zij hem den rug toe - schier altijd! En nu lacht zij hem toe, nu hij achter die gevloekte muren zit.
De gewezen kassier zit voor die lange rijen witte schuldbekentenissen, en tracht ze te tellen; maar dat gaat niet. Hij schat ze, en rekent en cijfert; vindt altijd dat hij niet genoeg heeft, hervat de kaarten, schudt ze, speelt - speelt om duizend, om honderd duizend in bankpapier; speelt voor kwijt of dubbel.
't Is kwijt - en Drozer wischt juichend de strepen uit.
Men speelt op nieuw; het witte gelid verschijnt weêr, rekt zich uit en schijnt niet meer te willen verdwijnen. De fortuin is en blijft den kassier gunstig.
's Nachts danst die spookachtige fortuin voor de oogen van Lens; 's morgens komt hij toegesneld om ze te tellen, en zelfs blijft hij er zooveel mogelijk bij zitten, uit vrees dat men hem zijnen schat ontstelen zal.
De geestestoestand van den gewezen kassier - afgeleefd en afgebeuld naar ziel en lichaam - is sedert lang verslimmerd, en wat hij in den aanvang nog eenigszins voor een spel zijner verbeelding nam, neemt hij nu voor wezenlijkheid.
Ook nu hij zoo even binnengekomen is en de eindelooze rei streepjes niet meer ziet, die onder eene natte spons verdwenen zijn, slaat hij de handen aan het hoofd en buldert ‘geruïneerd, bestolen!’
‘Dief,’ brult hij en springt Drozer aan de keel; ‘gij hebt mij mijne fortuin ontstolen.’
Men schiet toe; men ontzet Drozer, en eerst in het dwangbuis komt de gewezen kassier tot bedaren.
‘Toch is hij mij tweemaal honderd duizend francs schuldig!’ mort Lens gedurig.
Maanden zijn er verloopen.
De behandeling in het huis, de kalmte, de verwijdering uit elken kring die hem aan zijn woelig, dikwijls geheimzinnig, doch meestal losbandig leven deed denken, zorgen van allen aard, hebben Lens tot bedaren gebracht en heldere oogenblikken aan zijnen geest terug gegeven.
Nu dit, dan dat lid zijner familie heeft hem bezocht; maar Mijnheer Drozer ziet hij niet meer.
Op zekeren Zondag, in den morgen, tinkt de klok van het gesticht. 't Is volop Zomer en 't is alsof zonneglans, frissche koelte en bloemengeur dien dag feestelijker willen maken dan welken dag ook.
Lens staat aan een open venster en staart naar den kleurvollen hof beneden, naar de zuiver blauwe lucht boven hem. Er heerscht eene stille kalmte, eene zachte rust rondom hem, die zelfs niet door het gejank of gehuil van dezen of genen ongelukkige, in het huis, gestoord wordt.
De dwaler denkt, op dit oogenblik, aan het verledene, niet aan het lange schuldige verledene, neen! dat is hij als het ware overgesprongen; hij denkt aan den kindertijd, dan wanneer de Zondag nog feestelijker is dan in het latere leven.
Hij denkt aan zijne moeder, die hem heeft leeren bidden en aan wier hand hij, netjes opgekleed, op den roep der klokken, naar dien grootschen tempelbouw gaat, naar het huis des gebeds, dat nog altijd, gelijk over ruim eene halve eeuw ginds, in het midden der stad staat.
Hij herinnert zich nog dat prachtige huis, waar armen en rijken komen, hij hoort de tonen des orgels, den zang des priesters; hij ziet de wierookwalmen; hij denkt als kind naast zijne moeder andermaal neêr te knielen, te bidden en te gelooven - en 't wordt rustig in zijn gemoed.
‘De klok heeft me geroepen,’ zegt hij tot den Cellebroêr, ‘ik wil ook ter kerke gaan.’
Gedwee als een kind laat hij zich geleiden; hij nadert de kapel en blijft op den dorpel staan. Hij staart binnen; de plechtigheid is begonnen; de priester, in zijn gouden misgewaad, staat voor het altaar.
't Zijn nog altijd dezelfde plechtigheden, eeuwen oud; maar nog immer jong, frisch en helder.
Lens houdt het oog naar het choor gericht, en strakker wordt zijn blik naarmate hij voor zich uit staart; hij heeft den priester herkend: het is zijn eigen zoon, die zijne eerste Misse opdraagt ter genezing van zijnen vader.....
En zwijgend en bevend en ontroerd zakt de ongelukkige op den dorpel der kapel neêr, en tracht te bidden - het zoo lang vergeten ‘Onze Vader.’
Die dag is een dag van verzoening, van hoop en troost in de toekomst; de ommekeer in hem is volledig.
Vrouw, kinderen en kleinkinderen omhelzen hem weenend nu zij de kapel verlaten.
Allen uiten zelfs den wensch van terugkeer in den huiselijken kring; doch Lens schudt het hoofd.....
In die stemming is hij weken lang gebleven en er vangt een nieuw leven aan.
't Is echter maar een oogenblik van verpoozing geweest; de ziekte keert terug, doch met een stiller, zachter en schier vroom karakter.
Soms nog komt dan de oude speelduivel hem nog plagen; dan zet hij zich aan de tafel, doet eene beweging met de handen alsof hij kaart speelt, en rrrrrr doet soms zijn tong.
't Is eene flauwe herinnering aan de gevloekte roulette.
Zorgvuldig heeft men de kaarten geborgen - en toch, nu men hem des morgens dood vindt in zijn bed, omklemmen zijne magere en koude vingeren, een spel vuile, zwarte kaarten!
Antwerpen 1871.