spreeuw nooit eieren steelt, dat ik hem dikwijls zeg, wanneer hij mijn duiventil nadert: ‘Ga binnen, mijn beestje, en rust er in vrede. Niemand der mijnen zal u overvallen of een veêr van uw kopje aanraken. Ik zal uw vriend zijn ten spijt van al wat de wereld tegen u lastert, hier ten minste zult gij en uwe kleintjes een veilige schuilplaats vinden. Uwe onschuld, uwe vroolijkheid en 't nut dat gij ons aanbrengt, vragen mij dit.’
‘t Gezang van den spreeuw is bijzonder aangenaam en opbeurend, vooral in 't voorjaar, wanneer de morgen frisch en zonnig is, wanneer ook ons het bloed sneller door den boezem jaagt en wij de zoete lucht met gretigheid inademen, dan kweelt en fluit hij nu eens op bekoorlijke wijze, aangedreven door een stemmige vroolijkheid, dan weer schatert en galmt hij het uit als in overspannen vreugde, en zachtkens roep ik hem toe: ‘Mijn vriendje, bedaar een beetje, want zoo houdt gij het niet vol.’
Zijn eigen deuntje is niets anders dan een gemoedelijk gesnap, vroeg of laat echter verrijkt hij het met allerlei liedjes en 't wordt eindelijk een ware pot-pourri zonder dat het daarbij iets verliest. Nu eens bootst hij het welluidend en liefelijk geroep van den wielewaal na, dan weer hooren wij een paar tonen uit de zachte en forsche, reine, rijke, grillige en steeds nieuwe strofen van den nachtegaal; de stemmen van kraai en roek, van vink en grasmusch meenen wij van tijd tot tijd in 't lied van den spreeuw te herkennen, zelfs imiteert hij het knarsen van de deuren op hare hengsels en 't geluid der zaag.
De spreeuw leeft gezellig en ik heb de volle zekerheid, dat de legioenen van spreeuwen welke wij in 't voorjaar en in den winter vereenigd zien, slechts ontbonden worden, omdat zij geen behoorlijke plaats vinden om hun nest te bouwen. Zoo die gelegenheid hun gegeven werd zouden wij ze ook in den broeitijd in even grooten getale bij elkander zien als de roek. Maar hij houdt niet van de buitenlucht, en nestelt bij voorkeur onder een dak, in holle boomen of in rotsopeningen; zijn nest is buitengemeen groot en in schijn verspilt hij er zelfs bouwstoffen aan. In Juni vliegen de jongen uit en de gansche familie begeeft zich naar buiten om te vituleeren en zich goed te doen aan wormen en allerlei soort van insecten. Dan zult gij op weiden en akkers honderden kraaien, roeken, kauwen en spreeuwen bij elkander zien, maar let eens wel op, lieve lezer, en gij zult bevinden dat, terwijl de drie eersten zonder complimenten door elkander springen, de laatsten een eigen klubs schijnen te vormen, eenigszins op een afstand blijven van het zwartere volkje, en wel vrienden maar geen boezemvrienden willen zijn. Hoe dit verklaard? Ja, hoe! Mij komt het voor als een dier kleine geheimen, die wij in 't prachtige boek der Natuur bij duizenden aantreffen en waaraan wij het juiste ‘daarom’ schuldig blijven.
Gedurende vele jaren bleven slechts vier paar spreeuwen in den broeitijd bij mij, één had geregeld zijn nest onder het dak, een ander kweekte zijn jongen op in een hollen plataan, de twee overigen hadden het duivenkot tot verblijf gekozen. Ik was er voor eenigen tijd in geslaagd een paar mooie uilen bij mij met der woon te vestigen; het kwam mij nu voor dat ik met de spreeuwen even gelukkig zou zijn en besloot derhalve een poging te wagen om een grooter aantal dier hupsche en speelsche vogels over te halen den Zomer met mij door te brengen. Achter in mijn tuin ligt een schoone ruïne, een torenpoort, het eenige overblijfsel van een oude vorstelijke abdij. Forsch en weeldrig kronkelt het zwierige klimop rondom den bouwval, die een fraai en indrukwekkend gezicht oplevert. Voorheen moet het er gespookt hebben, want menigeen verhaalde hoe hij er geheimzinnige gestalten had zien rondwaren en allerlei geluid en kreten hoorde welke hem nog met schrik vervulden. Thans weerklinken er slechts de stemmen der vogelen, bassen en tenoren, alto's en sopranen, want de toren wordt bewoond door zeven paar kauwen, één schuuruil, ringelduiven, 't roodborstje, lijsters en meer anderen van 't gevederde ras. Hier heb ik ook voor de spreeuwen een plaatsje ingeruimd. Verleden jaar in Januari maakte ik vier en twintig openingen in den muur; in Februari kwamen de spreeuwen; een groote vlucht streek op de ruïne neer en 't scheen er hun bijzonder goed te bevallen. Na veel gekibbel en gekijf, na elkander eens goed in de veêren gevlogen te hebben, zegevierde het recht van den sterkste en vier en twintig volle nesten met jeugdige spreeuwen groeiden, bloeiden en kwamen er tot rijpheid, tot groot ongenoegen hunner naaste buren, de uilen, welke door 't onafgebroken gesnap van ouden en jongen, menigen slapeloozen dag hebben doorgebracht.
Wanneer het najaar een aanvang neemt worden wij gewaarschuwd door de eigenaardige bewegingen der spreeuwen, welke alsdan in alle richtingen door de lucht vliegen, dat wij de koude wintervlagen weldra zullen gevoelen. 't Roodstaartje is reeds naar Afrika, de roerduif heeft de helft van haar lied vergeten en zal na eenige dagen geheel en al zwijgen. De kauwen zijn nog hier op de ruïne 's morgens en 's middags, maar tegen 't vallen van den avond vergezellen zij immer de groote vluchten roeken, die oostwaarts naar hun roestplaats vliegen om bij 't aanbreken van den dag terug te keeren. De spreeuw trekt dan zijn winterkleed aan, 't geen doffer en eenigszins grauwer is dan de eigenlijke feestdos. De jongen zijn veel lichter van kleur dan de ouden en geen de minste glans is er op hun vederen te ontwaren. Maar bij de eerste ruiing komt reeds de heerlijke zwarte, naar 't groen en violet overhellende metaalkleur te voorschijn, welke de zonnestraal zoo liefelijk weerkaatst en ons vaak doet denken dat de spreeuw parelen om den hals en op de borst draagt. Even als bij de meeste vogels is ook de wijfjes-spreeuw minder fraai dan haar gemaal; deze toch is een rechte dandy. Aan 't mannelijk geslacht der gevederden heeft de groote en wijze Schepper welluidendheid van stem en pracht van vederen geschonken, de vrouwtjes daarentegen hebben weinig reden tot koketterie en leven daarom ook nederig en zedig, zooals 't haar past, voort.
P.M....