voorraad en snuisterijen aan den arm, de shal en den mantel voor moeder, uit vrees voor de morgen- en avondlucht, meêgenomen en kort daarna voert de trein het drietal vogelvlug door goudgele korenakkers, bloeiende aardappelvelden, rood gebloemde klavervlakten, langs dorpen en halten heen. Snuivend, fluitend, brullend snelt de trein voort.
Nu volgen de heide, de kreupelbosschen, de dennenwouden, de zandbergen, allen frisch bedauwd - allen, zelfs de laatsten, want zij ook glinsteren onder het zonlicht, of zijn met eenig kleurrijk gebloemte, hoe schraal ook, begiftigd.
Halt! ‘Bouwel!’ roept de wachter. Afstappen! En terwijl de trein schuifelend en schokkend wegsnelt, slaat het drietal den weg in, die door de akkers naar de hoeve van boer Hannes loopt.
In de verte steekt de toren boven veld en bosschen op en roept, met luide stem, de dorpelingen ter kerke. De vogelen zingen, de insecten gonzen, de bijen azen, de bloemen geuren: heerlijk, heerlijk is het buiten, kalm en rustig in de harten.
Langzaam stapt de bleeke vrouw over het smalle voetpad voort; voor haar uit springt en huppelt kleine Doris; achter haar gaat Lieske, met den korf aan den arm en over dezen hangt de mantel.
Ziet ge ginds, onder die groep eiken- en beukenboomen, dat witte huis met rood pannen dak? 't Is de hoeve van boer Hannes; dáár is het dat Herman, het zieke broêrke, woont. Kleine Doris wijst het huis met den vinger aan; Lieske zet de oogen wijd open; moeder glimlacht.
Alles is nu stil om de hoeve, want 't is Zondag. Paarden en koeien zijn op stal. Schuur en stal zijn gesloten. De karren staan onder de boomen als het ware te rusten. Knechts en meiden zijn naar het dorp. Niets beweegt er zich aan de hoeve, tenzij de kippen die er kakelend pikken, de duiven op het dak en de lichtblauwe rook die uit den schoorsteen van het witte huis opkronkelt.
Maar op den dorpel der hoeve staat boer Hannes, een sterke gezette vijftiger, zijn pijpke te rooken; hij is op het punt eens door de velden te stappen, en te zien in welken koornakker het eerst de zeis moet geslagen worden; doch nu hij ‘uffra Lens’ ziet aankomen, blijft hij op den dorpel staan en roept het kind in de beugeltjes, dat nu ook te voorschijn komt, en nadat het zich vergewist heeft dat het ‘moeder’ is die daar aankomt, loopt het zoo snel de beugeltjes het toelaten, haar met uitgestrekte armkens te gemoet, zoo omtrent gelijk het jonge vogeltje dat vliegen wil, maar nog niet vliegen kan, doch reeds met de vleugeltjes kleppert.
Moeder, zuster en broêrke vliegen nader en omhelzen den bleeken lieveling, en kussen hem en kussen hem nogmaals, en boer Hannes lacht tevreden en roept:
‘Of hij er goed uitziet, he? Ja, ja, uffra, hij loopt zonder ijzers! Gezonde lucht hier, uffra; ja, dat beloof ik u!’
Vrouw Lens komt, met kleinen Herman aan de hand, nader.
‘Schoon weêrke van daag, uffra!’ hervat Hannes. ‘Goed gekozen om eens te komen zien. En is dat uw oudste dochter? Lieve hemel, uffra Lieske! als ik bedenk dat ik Vrijdags in 't gouden Schaap, u appelen en hazelnoten meêbracht! Ja, ja, ze worden groot, uffra Lens! Vindt ge niet dat de kleine gewonnen heeft?’
De moeder heeft die vraag met een droevigen glimlach beantwoord.
‘Maar,’ zegt Hannes, ‘nog een tijd hier laten. Gezonde lucht moet hij hebben; nog dezen zomer.’
‘'t Zal moeilijk gaan, Hannes,’ zegt de moeder.
‘Hoe zoo dat?’
‘Och, ik kan u dat zoo niet zeggen; ik wil mijne kinderen bij mij hebben.’
Deze woorden werpen iets donkers over het aangezicht van Hannes, die aan het maandgeld denkt.
‘Ieder zijn meug,’ laat hij er op volgen, en van dat oogenblik wenscht hij vrouw en kinderen naar de maan. Uffra Lens zal wel wat wachten. Het volk gaat thuis komen; de Mis moet haast uit zijn. Hij moet even de velden in, en Hannes stapt onder de hooge boomen voort, en mompelt:
‘De jongen zou ons nu precies wat van dienst kunnen zijn; hij kan al aardappels schillen.....’
Vrouw Lens heeft den korf uitgepakt en nuttigt met hare kinderen eenige broodjes met vleesch; zij ziet met een beklemd gemoed het bleeke jongske dat geen eetlust heeft en zeker zoo ‘struisch’ niet geworden is als boer Hannes het wil doen gelooven.
Nu gaan de kinderen de bulkende koeien, de paarden, kalveren en schapen zien; zij houden stil om den grooten fieren haan te bewonderen, die, met zijne bontkleurige kippen, onder de hooge boomen kakelt en trippelt, en blijkbaar een oog in 't zeil houdt, met al dat vreemd volk aan de hoeve. Maar het kind in de beugels kent hij wel, want hij nadert, even als de kippen, als de kleine ‘tok, tok, tok!’ roept en met het handje eene beweging doet, als strooide hij boekweit op den grond.
Ook de duiven hebben de stem van het kind gehoord, en na nieuwsgierig en luisterend met het kopje gezwikt en gedraaid te hebben, strijken zij neêr en mengen zich onder de kippen.
Daar ligt de schaapshond. Hoe waakzaam hij ook zijn moge, toch blaft hij niet nu hij Herman ziet. Integendeel hij kwispelstaart, lacht zelfs vriendelijk, en steekt den slanken kop vooruit om eens gestreeld te worden.
Ook de moeder is gekomen en gaat met de kinderen rond.
Achter de schuur is de boomgaard; hoog aan de takken, hangen er veel, o zooveel! appelen, en beneden rond den stam wroeten en knorren de varkens. En daarnaast staat de schaapskooi.....
‘Zie, moê,’ roept eensklaps kleine Herman, ‘daar is vader ook!’
Daar is vader ook! die woorden doen moeder en Lieske schrikken en beven.
Beiden zien naar den hoek van de schaapskooi, waarheên de kleine met den vinger gewezen heeft, en op dat oogenblik verdwijnt iemand bliksemsnel.
‘Waar, waar?’ gilt de moeder.
‘Wel daar!’ zegt de kleine bedaard.
De moeder ijlt vooruit, Lieske volgt haar; beiden draaien den hoek der schaapskooi om, en daar staat een haveloos gekleed man tegen den wand geleund, en die het aangezicht in de beide handen verbergt.
Haveloos ziet hij er uit, ja; maar vrouw Lens heeft hem toch herkend. Ja, 't is Lens, 't is Karel, 't is de vader! En moeder en Lieske vallen den schuldige om den hals, en kussen hem en weenen. Alles is vergeten, alles is vergeven.
Mijnheer Lens draagt wel is waar nog dezelfde kleeding als toen hij weelderig naar Spa vertrok; maar in zes maanden en in gewone omstandigheden, kon zijn jas en broek zoo kaal niet geworden zijn, als in die weinige weken. De knoopsgaten zijn hier en daar gescheurd; een paar knoopen hangen aan een enkelen draad te bengelen; de broek is beslijkt; de schoenen hebben eene grauwwitte kleur; het linnen is geel besmet; de hoed sinds lang niet geborsteld; zijn aangezicht is verwrongen, getrokken en bleek - het geheel is kortom de figuur in leven en waarheid, van het mauvais sujet.
‘Karel, Karel!’ snikt de arme moeder, ‘waar komt gij vandaan?’
‘Stil, stil, ik heb mij tot nu toe, nu hier dan daar verborgen gehouden, en terwijl men in de zeehavens naar mij zoekt, trek ik nu langs hier rustig over de grenzen.’
‘Dat heeft God zoo geschikt,’ zegt de vrouw. ‘Hij wilde dat gij ons allen nog eens zoudt weêrzien.’
‘Ja, ja,’ zegt de man, altijd onrustig rond ziende. ‘Ja, ik wilde mijn jongen, mijn Herman nog eens zien.’
En moeder en dochter, en 't kind in de beugeltjes en Doris, allen klemmen zich aan den vader vast, die in het oog der twee eersten geen schuldige is - neen! een vervolgde, een martelaar, en dien zij des te liever hebben, omdat hij alvorens heen te gaan, kleinen Herman is komen zien.
Zoete droom!
Laat moeder en dochter daarin verkeeren; maar zoo gevoelig was de ongelukkige juist niet, al was hem dat kind in de beugeltjes liever dan de anderen. Neen Lens heeft zich eigenlijk naar de hoeve van Hannes gericht, in de hoop bij dezen eenig voorschot van geld te zullen losmaken.
Hannes kon dat immers Vrijdag aanstaande, in het gouden Schaap terughalen?
‘Och, kus kleinen Doris nu ook eens!’ zegt de moeder en beurt den kleine omhoog, en Lens doet het, want een oogenblik, nu allen hem omringen, hem bij de handen vastklemmen, met door tranen overwolkte oogen hem aanstaren; nu hij weken lang verlaten, vervolgd en onrustig heeft rondgedwaald; nu hij op het punt is naar den vreemde te gaan en.... niet meer terug te keeren - nu gevoelt hij toch wel hoe veel goeds en schoons hij miskend, verstooten en vertrapt heeft. Juist de verstootenen blijven hem trouw, trouw tot het laatste toe....
't Duurt echter slechts een oogenblik; de zucht naar zelfbehoud, naar redding maakt hem eigenbaatzuchtig.
‘Men mag mij hier niet zien!’ zegt hij angstig rond loerende.
‘Nog een oogenblik....’ valt de moeder in.
‘Och, vader, vader! ga niet heen,’ snikt Lieske en slaat de armen om den hals.
Hij zou willen zeggen: ‘Kind, ze zullen mij vangen,’ maar hij schaamt zich voor zijne kinderen.
‘Vader, vader!’ zegt het kind in de beugeltjes, dat niet weet wat er plaats grijpt.
‘Ik zal terugkomen’ onderbreekt Mijnheer Lens op vasten toon. ‘Na eenige weken keer ik in Antwerpen weêr. Ik ben niet schuldig en men kan mij niet veroordeelen. Anderen zijn schuldig, ik niet, en dat zal ik bewijzen.’
O, die woorden doen goed, innig goed aan de harten!
‘Ja, niet waar? ja, dat zult ge, vader!’ zegt Lieske, en in haar blauw oog tintelt een heldere glans.
‘Zeg niet dat ge mij gezien hebt, aan niemand, hoort ge! Ik ga naar Holland; binnen een paar weken kunt ge mij daar zien.... ‘en zich tot zijne vrouw wendende, die zoo hoopvol is als de kinderen zelven, zegt Lens: ‘Hebt ge geld.... geef, spoedig, geef.....’
Ja, ze heeft een nog al rond sommetje bij zich, want ze stak al bij zich, toen ze dezen morgen heenging, wat er in het gouden Schaap voorhanden was. 't Is immers veiliger bij haar dan wel in een verlaten winkel? Ze geeft hem honderd, ze geeft hem twee honderd francs; ze geeft hem nog zilver, nog koper - en ze is gelukkig hem dit te kunnen geven. Ze belooft hem nog meer - later.....