overigens een goed man, die nooit zooveel dwaasheden zou begaan hebben, hadde het huwelijks-dobbelspel hem niet een zoo gek nummer, in den persoon zijner vrouw, doen ten deel vallen.
Drozer gaat de kamer uit en leidt welhaast de vrouw uit het gouden Schaap binnen; hij raadt haar aan, haar natten shal af te leggen, en dewijl zijne echtgenoote niet de minste beweging maakt, nadert hij het reiskoffer, opent het en trekt er het eerste het beste vrouwenkleed uit, opdat de arme vrouw er gebruik van zou maken; doch zij bedankt bedeesd; zij heeft geen koû, neen! toch niet.
Mevrouw heeft schuins loerend en met flikkerend oog, de beweging van Mijnheer Drozer gezien; doch zij durft voor het oogenblik geene opmerking maken.
Mijnheer Drozer gaat naar beneden, om voor de vrouw uit het gouden Schaap, zooals Mevrouw lieftallig zegt, iets warms te ontbieden.
Vrouw Lens spreekt geen woord; ze zit met de twee handen op de knieën gevouwen en het hoofd naar de borst gebogen.
Na een oogenblik schijnt de ongelukkige door verschrikkelijke denkbeelden overmeesterd te worden; want het hoofd oplichtend, slaat zij de roodgeweende oogen naar boven en snikt: ‘mijne kinderen, mijne arme kinderen!’
Mevrouw houdt ook het hoofd gebogen; maar zij denkt aan hare valsche diamanten....
Men klopt; Mevrouw staat op, neemt eene ongedwongen houding aan, en plaatst zich zoodanig dat zij de ongelukkige schier voor het oog van den binnenkomenden kellner verbergt; zij plooit en herplooit het door haren man uit het reiskoffer genomen kleed. Overigens vrouw Lens zit met den rug naar de deur, en de kellner kan haar dus niet in het aangezicht zien, hetgeen hij zeker wel eens doen wil.
‘'t Is wel, 't is wel!’
‘Niets anders van Mevrouw's dienst?’
‘Niets, ik dank u.’
Eindelijk is die nieuwsgierige pruikenmaker weg. Mevrouw herneemt hare vorige houding. De thee wordt door vrouw Lens niet aangeraakt. Neen, 't zou haar niet mogelijk zijn een droppel nat, een bete broods door de keel te krijgen. Och, zij denkt aan hare kinderen, aan kleinen Doris, dien zij zoo onbedachtzaam dezen morgen verliet, aan Lieske, aan het kind in de beugeltjes. Naar huis wil zij, naar huis! Te voet zal zij gaan, te voet; iedere stap is toch een stap dichter bij die ongelukkige lievelingen!
Maar God zal over hen waken, gewis. Deed zij haren plicht niet? Moest zij niet het eerst den vader redden?.... Och, indien hij maar gered wordt!....
Zou hij niet meer terugkomen? Zou hij wegblijven? Heengaan zonder groet, zonder kus, zonder vaarwel voor haar en hare kinderen.... Hard, hard is het wel! Maar in Gods naam, indien hij maar gered is.
Mijnheer Drozer treedt binnen.
‘Is hij weg?.... vraagt de arme vrouw driftig.
‘Ik geloof ja, ik ben er schier zeker van. Wees gerust. Ik ben in de redoute, in het koffiehuis, op de straat, aan het spoor geweest, nergens is er iets van uw ongeluk bekend. De policie is niet verwittigd, ik ben er zeker van. Lens is met den laatsten trein afgereisd.’
‘Dat God hem in zijne heilige hoede neme!’ bidt de arme vrouw. ‘Ik dank u, Mijnheer, voor den dienst dien gij aan eene ongelukkige moeder bewijst.’
Bij die woorden staat de arme vrouw op.
‘Waar gaat gij heen?’ vraagt Mijnheer Drozer.
‘Och, ik moet naar mijne kinderen.’
‘Er is geen trein meer dezen avond.’
‘Geen trein meer?.... En te voet dan?....’
‘Arme vrouw!’
‘Ik zal het dezen nacht besterven, Mijnheer!’ en de handen voor de oogen slaande, berst zij in tranen los.
Mijnheer Drozer is diep bewogen; Mevrouw spreekt geen woord.
Zou de vrouw hier niet het beste troostwoord tot de vrouw kunnen richten? Gewis; toch doet zij het niet. Hard als een steen is zij gebleven bij al het prangende lijden der ongelukkige. Zij kan zich immers met dat creatuur van mindere conditie niet inlaten - zij!
De vrouw uit het gouden Schaap bevindt zich eindelijk in de kamer, die haar man betrokken had. Op de schouwlijst branden twee waskaarsen, de gordijnen der vensters zijn neêrgelaten. Buiten op straat en in het hôtel heerscht nog altijd beweging.
Vrouw Lens zet zich in den leuningstoel, die voor het bed staat. Zij zal zich niet ontkleeden, want als de dag aanbreekt, moet zij weg, terug naar kleinen Doris, die God weet waar is op dit oogenblik en gewis om zijne moeder weent, welke hem zoo onbesuisd verliet en aan vreemde handen overgaf.
Wat verschrikkelijke, bange en slapelooze nacht! De kamer is als met pijnigende beelden opgevuld: nu ziet zij haren echtgenoot in de handen van het gerecht, in de gevangenis, voor de rechtbank, onteerd voor de oogen der wereld; ofwel zij ziet hem dwalend bij nacht en ontij, om aan zijne vervolgers te ontkomen.
Dan zijn het hare kinderen: Lieske, kleine Doris en het kind in de bengeltjes; zij weenen en kermen en klemmen zich aan den schoot der moeder; vooral het kind in de beugeltjes vraagt gedurig met een bedrukt stemmeke ‘moê, waar is vader?’ en het slaat de oogjes op het levenslange rouwkleed der moeder.
Daar staat ook de oude Trilglas, jammerend om de schande welke hem in zijne kinderen wordt aangedaan. God, mijn God, welk een toestand!
Die kamer is als een graf, waarin de ongelukkige opgesloten zit; - zij kan die schrikbeelden der toekomst niet ontvluchten; zij moet blijven tot het einde. Iedere minuut is een uur, ieder uur een jaar, eene eeuw - eindeloos.
Bij de minste beweging in het hôtel schrikt zij op, bij elk gerucht aan de trap, in den gang, aan de kamer, staat zij met kloppend hart recht en luistert.
't Is of zij zelf de schuldige is - zij!
Langzaam kruipt de nacht voort.
Nu staat zij aan het venster en heft de gordijn op; buiten is alles donker; de regen klettert nog altijd eentonig tegen het venster; beneden in de straat brandt het gaz, maar aan den hemel breekt geen straaltje licht door.
In het hôtel is alles rustig; de laatste nachtraaf is zoo even binnen gekomen; de wachthebbende kellner heeft nu de zware poort voor goed gesloten.
Het licht der eene waskaars brandt reeds diep in den kandelaar; het flikkert van tijd tot tijd op, als worstelt het tegen het sterven, tegen het vergaan. Eindelijk dooft het uit; 't is donker, 't is koud, 't is akelig, 't is huiverig in die kamer.
De regen heeft opgehouden, en nu vrouw Lens de gordijn behoedzaam optrekt, ziet ze ginds, op de toppen der bergen eene flauwe schemering aan den horizon. De dag zal aanbreken, Goddank! want in de verte kraait de haan.
Nu legt zij zich gekleed te bed, laat het hoofd op het kussen rusten; ze bidt en nog bewegen zich hare lippen als ze reeds koortsachtig inslaapt.
Hoe lang heeft ze geslapen?
Een licht getik op de deur doet haar eensklaps opbonzen. Het is volle dag. Zij hoort de stem van Mijnheer Drozer, die haar fluisterend verwittigt, dat het tijd is om met den eersten trein te vertrekken.
De Drozer's hebben er belang bij, dat de vrouw uit het gouden Schaap vertrokken zij, vóór dat de wereld te Spa in beweging komt; ja, dat laat zich begrijpen!
De man heeft voor alles gezorgd; de nieuwsgierige kellners slapen nog, maar eene oude slofferige meid, die beneden schrobt en plast, zal voor het ontbijt zorgen. Het wordt zelfs op de kamer voorgediend en de warme koffie doet de vrouw uit het gouden Schaap recht goed.
De oude schrobster zou, nu zij nogmaals boven komt, wel een praatje willen houden, want zij denkt in die vrouw iemand van hare conditie, ook zoo'n ongelukkige sloor als zij is, te zien; doch juist komt Mijnheer Drozer behoedzaam binnen.
Voort, nu is het hoog tijd; Mijnheer Drozer zal in het hôtel wel betalen; hij wijst aan vrouw Lens den weg. Recht voort; men kan niet missen.
Nu, wel thuis; geen woord over het gebeurde! Goeden dag! En de man ziet een oogenblik de verhakkelde vrouw achterna, welke inderdaad aan eene bedelares of landloopster denken doet, nu zij angstig en bleek langs de weelderige, maar nog slapende huizen en villa's heenschuift.
Gelukkig zijn er op dit oogenblik nog weinig of geene reizigers aan het station.
Wel is de natuur reeds frisch, helder, zonnig; maar de menschen zijn zóó vroeg, en vooral aan het station eener badplaats, nog nuchter, slaperig; de oogen zijn nog niet recht goed open, de beenen zijn loom, de tong weigert lange redeneering; de nacht is kort geweest.
Daar staan eenige werklieden, een paar dienstmeiden met een blauwe kartonnen doos of een wit mandje onder den arm; daar leunen geeuwend drie of vier heeren met verwarde haren, verdronken aangezichten, ongeblonken schoenen en ongeborstelde kleêren; daar komt nog een lange magere kerel, in een grijs zomerjasje, met een leêren zak waarin eene trombonne zit, op den rug, terwijl naast hem een jongske, met eene vioolkas aan de hand, loopt; verder nog een paar winkeljuffertjes uit Luik, die gisteren avond laat ‘geboncoeurd’ hebben, zou pater Poirters zeggen, en den trein misten, en zoo al wat rommelzoo meer.
Dat alles is, zeggen wij: te nuchter, te slaperig, te naar om iemand op te merken; maar toch is vrouw Lens gelukkig in den wagen der derde klas, in een hoekje te zitten.
Voort, voort! wat gaat de trein langzaam; wat kruipt hij slakachtig langs de baan! Voort, voort, vogelvlug naar Antwerpen! Naar kleinen Doris, die haar zeker zal gemist hebben.
Hoe heeft dat arme kind den nacht doorgebracht? Waar - waar mag Lens op dit oogenblik wel zijn? Zou Lieske met het ongeluk, dat hare familie getroffen heeft, reeds bekend zijn? En het kind in de beugeltjes....
Och, waarom zijn ze in dat rampgeval allen zoo ver van elkander, waarom kan de arme moeder als zij hare armen uitbreidt, al hare lievelingen niet te gelijk aan het hart drukken en met hen weenen!
(Wordt vervolgd.)