schiedschrijver Varro verhaalt ten dien opzichte dat de Romeinen bij de kampstrijden der gladiatoren duiven deden uitvliegen welke aan hunne verwijderde vrienden den naam des overwinnaars in den kortst mogelijken tijd moesten overbrengen.
Ook bij de eerste kruistochten vindt men sporen van postduiven, zooals blijkt uit de omstandigheid dat de kruisvaarders, toen zij Jerusalem belegerden, uit een brief, welken zij bij eene geschoten duif vonden, bericht ontvingen van de nadering eens hulplegers, om de stad te ontzetten.
De eigenlijke inrichting van den duivenpostdienst schrijft men gewoonlijk toe aan Nouredin, Kalif van Bagdad. Deze oostersche veroveraar had zich een groot rijk weten te verwerven en stelde eenen postdienst in welke geregeld werkte. Hij gebruikte daartoe een aantal duiven welke gedurig van de eene plaats naar de andere vervoerd en dan daar losgelaten werden voorzien met de berichten welke er te melden waren. Na Nouredins dood ging de Kalif Abbas Ahmed nog verder, want zijne voorliefde voor die duiven was zoo groot dat hij er zelfs stamboeken voor deed inrichten, om zoodoende te kunnen bepalen welke duif moest worden uitgezonden alleen door haren naam op te geven. De voorliefde van den vorst werkte aanstekelijk, want in dien tijd gaf een Turk tot 1000 goudstukken voor een postduif.
Aan dit alles kwamen echter de Mongolen, toen zij Bagdad veroverden (1258), een einde maken; de duivenpost geraakte in onbruik en begon eerst in 1450 weder een weinig te herleven, zoodat zij, hoewel minder belangrijk dan vroeger, toch nog tot den huidigen dag in Klein-Azië en Syrië is blijven voortbestaan.
In Europa werden de duiven minder algemeen tot het bewuste doel gebruikt. Slechts in Frankrijk, Duitschland en de Nederlanden vindt men er sporen van. Gedurende het eerste keizerrijk en later werden dikwijls de duiven door de beurs-speculanten gebezigd om spoedig de eerste berichten van eene overwinning, of van eene rijzing of daling der geldmarkt te vernemen, ten gerieve hunner speculatiën.
Sinds de versnelde communicatiën per spoortrein of telegraaf, gebruikt men de postduif meer voor weddenschappen, waaraan men dikwijls aanmerkelijke sommen verbindt. Vooral in ons land is deze liefhebberij zeer in zwang. Men herinnere zich hoe op gestelde tijden uit Brussel, Verviers of Antwerpen een zeker getal dezer dieren naar Lyon of eene andere fransche stad worden overgebracht, waar men ze allen te gelijk loslaat; in dezen wedstrijd wint die duif den prijs, welke het eerst op de plaats harer bestemming aankomt.
Bij het beleg van Parijs hebben de briefduiven gewichtige diensten bewezen; met iederen luchtballon welke de fransche hoofdstad verliet vertrokken zooveel er maar beschikbaar waren. Altijd hield aan de daarvoor ingerichte duiventillen iemand de wacht om te zien of er ook een gevleugelde bode met het nieuws uit de provincie aankwam, om dan dadelijk den eigenaar te waarschuwen. De duif kon wel de duiventil binnen gaan maar werd door een vernuftig hulpmiddeltje belet er weder uit te komen.
Gewoonlijk was de depêche, of liever gezegd de verzameling van depêchen vastgehecht aan de middelste veer van den staart, welke onbewegelijk blijft bij het vliegen, terwijl de anderen zich tot eene soort van waaier uitspreiden; soms werd zij ook wel in eene pennenschacht gestoken en eveneens aan de middelste veder vastgemaakt, terwijl een kaartje met de plaats van afzending op eene andere veder werd bevestigd.
In een later nummer zullen wij verder spreken over de depêchen zelven en de inrichting ervan; daaruit zal het blijken aan hoeveel angst en kommer over het lot van een bloedverwant of vriend eene enkele duif dikwijls een einde kwam maken.
De eigenlijke brief- of postduif is grooter dan de gewone tamme en ongeveer gelijk aan de wilde duiven; zij bereikt eene lengte van 15 rijnlandsche duimen en eene zwaarte van anderhalf pond. In Azië voedde men haar volgenderwijze op. Zoodra bij de jonge duiven de eerste stoppelvederen te voorschijn kwamen werden zij van de oude gescheiden en uit de hand gevoederd met turksche tarwe of maïs, terwijl men ze uit den mond liet drinken. Daarbij plaatste men ze op een afstand om ze zoodoende te lokken en maakte ze in één woord geheel en al tam en aan één persoon gewend. Zoodra men een paar van die jonge duiven zoover gebracht had dat zij overal haar leermeester volgden, werden zij in een korf gezet en naar de plaats gevoerd waar zij eens hare brieven moesten brengen. Hier werd dezelfde leerwijze nogmaals gevolgd en eindelijk liet men er eene met een briefje naar hare geboorteplaats terugvliegen, terwijl men de andere zorgvuldig hield opgesloten. Tot dien einde bracht men de eerste duif op het open veld, om haar zoodoende beter met het oog te kunnen volgen; niet zelden gaf men haar bij welke eerste reis eene gezellin, die langer in dienst was geweest, mede. Hoewel men nu deze duiven slechts op hare tweede bestemmingsplaats liet broeden, had men op ieder station van haren dienst een afzonderlijk hokje voor haar, waar zij altijd haar intrek nam, en waar men ze gemakkelijk van haar last kon ontdoen. Een slaaf was alleen met den post belast om de duiven te verzorgen en bij aankomst van eenen bode, hem te vangen en naar zijn meester te brengen. Terstond werd dan de aangekomen bode weêr losgelaten en vloog hij naar de plaats terug van waar hij gekomen was.
POSTDUIVEN.
Zoo deed men aanvankelijk de duiven een geregelden dienst verrichten tusschen twee standplaatsen; later kon men haar drie en meer stations doen bezoeken; dit blijkt uit de omstandigheid dat een sultan bepaalde dat bij aankomst eener postduif op een tusschenstation, dag en uur van aankomst en vertrek op de keerzijde van het briefje aangeteekend en de duif onverwijld verder verzonden moest worden.
Het briefje, een licht stukje papier, werd onder den vleugel, ook wel onder den staart vastgemaakt.