De Belgische Illustratie. Jaargang 3
(1870-1871)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe speelduivel.
| |
[pagina 268]
| |
TERUGKOMST VAN DEN GEVLEUGELDEN BODE.
| |
[pagina 269]
| |
DE VREDE.
| |
[pagina 270]
| |
‘Hier zegt men 80, ginds 100, daar 150,000 francs.’ ‘Stil.... daar zijn de heeren van het gerecht!’ En drie of vier statige, deftige, zwarte en gebrilde heeren treden de Bank binnen, en de zware deur met ijzeren grendels, kettingen en sloten valt achter hen toe. Och, nu moet men de deur zoo secuur niet meer sluiten! Mijnheer Guller heeft alles gehoord, alles gezien, maar geen woord gezegd. Al wat men uitschreeuwt of fluistert, is waar en niemand weet het beter dan de arme jongen, dien Mijnheer Lens als zijn kweekeling beschouwde, getuige de nacht in ons eerste hoofdstuk beschreven. Toen heeft Guller soms gehuiverd over de oneerlijke, cynieke en eigenbaatzuchtige taal van den kassier; toen heeft deze zich, min of meer opgewekt door den champagne, voorgedaan zooals hij wezenlijk was; toen legde die man inderdaad onbewimpeld zijne denk-, zijne handelwijze bloot - en ziedaar nu, beste Guller, dat alles in toepassing gebracht. Eerlijk duurt het langst! Dat hoort Mijnheer Guller in zijn gemoed weêrklinken, tot zelfs 's nachts. 't Is of hij den ganschen nacht in den grooten toren staat, en boven hem het zware, eentonige, maar duidelijk afgeteekende tikken van het groote uurwerk hoort en dat onverbiddelijk altijd hetzelfde zegt; dat nooit sneller of langzamer gaat, dat geen zijsprongen duldt; dat men stil houden kan, ja, maar door de hand van een kind bewogen, weêr onverbiddelijk tikt op elke sylbe: eerlijk - duurt - het - langst. | |
IV.
| |
[pagina 271]
| |
ontgoocheling, die, na een min of meer korten droom van geluk, de meeste spelers overvalt. Spa is en blijft eene plaats, waar men vadsigheid en weelde ademt; waar de pracht en de verachting voor het geld u tot verkwisting aandrijft; waar het avontuurlijke u toelacht en de driften worden opgewekt; waar het denkbeeld aan hooger leven vreemd schijnt te zijn. De romantische vindt er de aan den horizon wegblauwende bergen, de lommerrijke dreven, de verrassende wandelingen, de ruischende watervallen, fonteinen, tochten door een heerlijk landschap. De hebzuchtige, het opgestapeld goud. De eerzuchtige, gemakkelijke kennismaking. De materialist al wat de verfijning uitdenkt. De coquetterie een ruimen voorraad van genoegens. Kortom, een mensch van conditie moet dus naar Spa, of zooals ik zeide, hij wordt als buiten de mode gerekend. En zoo denkt er Mevrouw Drozer-van Filtz over, nu zij, na reeds tweemaal van toilette veranderd, na het badgesticht en de promenade de sept heures bezocht te hebben, in gezelschap van Mijnheer Lens, in rijtuig den rid der sept fontaines doet. Mijnheer Drozer volgt nog altijd in de speelzaal de kansen van winst en verlies. Mijnheer Lens ment het paard, dat eigenlijk geen leidsman noodig heeft, aangezien het den weg reeds zoo dikwijls aflegde, dat het dezen wel blindelings vinden zou. De beste koetsier is hier degene, die in 't geheel niet koetsiert. De tuinen, bouw- en weiland, met de spitse populieren en lommerrijke olmen verdwijnen, de heide met haar kreupelhout en witbastige beuken verschijnen, om weêr plaats te maken voor dichter bosschaadjes. Nog langzaam gaat de opklimming, maar snel daalt, bij den terugkeer, het lichte rijtuig langs den kronkelenden bergweg naar de vallei terug, nadat het paar onder de schaduwrijke eiken en olmen bij de Geronstère en de Sauvenière gewandeld en gerust heeft. Morgen zullen zij daar onder het weelderig geboomte ontbijten. Prachtig, recht landelijk! Heerlijk landschap; peilloos diepe horizon boven de wegblauwende hoogten; bont gekleurde vakken bouwland op de hellingen; groene boomtoppen beneden uwen voet, die zich als in eene golvende beweging schijnen uit te spreiden; fantastische lichtspelingen van schaduwen en lichtstralen rechts en links; kleurenmengeling van eiken-, dennen-, acacia- en berkengroen overal. Mevrouw Drozer heeft schier geen oogen voor dit alles; voor haar is de tocht niets anders dan het pleizier van in panier te rijden; Mijnheer Lens denkt aan het lekker diner, dat mijnheer Drozer onder de veranda van het hôtel zal doen opdienen, aan de speelzaal. De dame, eene ruim dertigjarige coquette, mager als een graat, vinnig in gebaarden, nu eens gemaakt in manieren, dan eens verschrikkelijk familiair; gek in kleeding - kortom, de opgetooide kruidenierster in den vollen zin des woords, - fransch sprekende met een tongval die aan de straat of aan de caserne doet denken - de dame zou echter hier of daar wel eene romantische bespiegeling willen maken, doch Mijnheer is uitgepraat. Denkt hij wellicht aan den toestand, in welken zijne zaken te Antwerpen verkeeren? Toch niet; hij vermoedt niets van dit alles; zijn geweten is diep, ongelooflijk diep in slaap en, zooals ik u zegde, hij denkt enkel aan een goeden schotel, eene lekkere flesch en daarna aan de speelzaal. De panier rolt snel den slingerenden bergweg af, ijlt andere rijtuigen voorbij, of wordt voorbij gereden en ratelt eindelijk bestoven Spa binnen. Een paar uren later vinden wij Mijnheer Lens in de redoute, met dien koelen blik, met dat effen en strak gelaat van den man, die gewoon is in honderdduizenden te rammelen; als iemand die eigen is met de kansen van het spel. De winst schijnt hem zoo min te ontroeren als het verlies; hij werpt de goudstukken als onverschillig op de cijfers; hij ziet ze, even onverschillig wegrakelen; hij trekt onverschillig het gewonnen geld tot zich. Mijnheer Lens is, wat men zegt, een prachtig speler. Welk verschil met zoovele anderen, die rond de tafel gezeten, koortsachtig, bleek, sidderend, met brandend oog, bevende lippen en trillende vingers het spel volgen! Geruimen tijd lacht de kans hem toe; nu keert zij hem den rug; de stapels goudstukken smelten weg - smelten weg als sneeuw voor de zon. Daar werpt hij zijn laatsten Napoleon op het groene tapijt.... rrrrr! doet de spottende dobbelsteen.... de croupier rakelt het goudstuk binnen, en uiterlijk koel staat Mijnheer Lens op en verwijdert zich uit de groep spelers. Satan heeft er weêr een arm gemaakt. Inderdaad, Mijnheer Lens heeft niets meer dan eenige kleine zilverstukjes en eenige nickels: hij heeft vijf duizend francs verspeeld. Waarom wil de fortuin hem ook niet toelachen? Zijn oog zoekt Mevrouw Drozer; zij zit aan de tafel van trente-etquarante en speelt met een koortsachtig ongeduld. Gewis, dat is dezelfde vrouw niet van zoo even; haar gelaat schijnt nu nog magerder en spitser, haar oog brandt en er ligt eene lijkkleur over haar wezen verspreid. Mijnheer Lens buigt zich over haren stoel en fluistert haar iets in het oor. Mevrouw aarzelt, maar eenige goudstukken van haren stapel nemende, steekt zij hem deze min of meer bedekt toe. De kassier staat een oogenblik beweegloos het spel na te zien; nu strekt hij den arm uit en waagt andermaal een goudstuk; hij wint, zet nogmaals, en wonderlijk! de kans schijnt hem andermaal toe te lachen. Neen, 't is enkel bedrog. Na eenige oogenblikken hoort hij alweêr zijn doodvonnis rouge gagne. Voor de tweede maal verlaat hij de speeltafel en keert tot de roulette terug, die nog altijd haar vervloekt rrrrr laat hooren. Mijnheer Drozer staat met strakken blik op het helsche werktuig te staren; ook aan hem vraagt Mijnheer Lens eenige goudstukken ter leen; hij wil, hij zal nogmaals de kans wagen. Zal de fortuin hem dan geen oogenblik gunstig zijn? Twee of drie malen had de roulette haar rrrrr doen hooren, toen hij zich eensklaps bij den arm voelt grijpen en zich omwendend, bemerkt hij Mevrouw Drozer, die hem bleek en met ontzet gelaat aanstaart, en op ontroerden toon en met eene deels versmachte stem toevoegt: ‘Ik heb alles verloren, geef mij mijne twee honderd francs weêr. Stil, dat mijn man niets bemerke.’ ‘Ik heb niets meer,’ antwoordt de kassier koel. ‘Ongelukkige!’ Mijnheer Lens liegt; hij klemt nog vier of vijf goudstukken in de hand. Mijnheer Drozer nadert snel en de ontroering zijner vrouw bemerkende, vraagt hij bedremmeld: ‘Wat is er?’ ‘Niets,’ luidt het antwoord. ‘Maar gij zijt bleek, ontsteld, onthutst....’ ‘Ik bevind mij niet wel; ik verlang naar de lucht!’ En zich andermaal tot Lens wendende, bijt zij hem als eene half zinnelooze toe: ‘Geef mij mijn geld weêr, opdat ik nogmaals de kans wage!’ ‘Ik heb u gezegd dat ik alles verspeeld heb,’ is nogmaals het koele antwoord. ‘Kom, ik zal u een oogenblik buiten leiden.’ Mevrouw grijpt koortsachtig den arm van Mijnheer Lens, en terwijl zij de trap afdaalt klinkt haar het eeuwig spottend rrrrrr achterna. De regen plast neêr. Mijnheer Lens en Mevrouw Drozer verlaten de redoute; zij denken noch aan regenscherm, noch aan rijtuig; Mevrouw wil naar het hôtel terug; Mijnheer Lens zal later de kans nogmaals gaan wagen. O, kon hij zijne ziel eens op het draaibord wagen! Och, die is reeds zoo zwaar gehypothekeerd, dat zij Satan in rechte moet behooren. Eene vrouwelijke gestalte, met een rood geruiten shal om, stapt de twee personen snel achterna; die vrouw is doornat, haar zwarte hoed is als doorweekt en de boord van haar kleed is hoog bekladderd en bemorst; zij moet reeds lang in den regen geslenterd hebben. Niemand geeft acht op haar; zij stapt door eene woelige memgte heen en altijd de twee personen achterna. Soms volgt zij hen zoo dicht op de hielen, dat zij de dame hoort zeggen: ‘God, mijn God! wat heb ik gedaan!’ op welke woorden Mijnheer Lens eenig gemompel laat hooren, dat juist niet heel troostend schijnt. Beiden stappen den helder verlichten gang van een hôtel in. De vrouw, die hen op den voet volgt, treedt insgelijks binnen, aarzelt een oogenblik, snelt de met tapijten belegde trap op, toeft nogmaals nu zij ziet dat Mevrouw rechts, Mijnheer links in hunne kamers verdwijnen, en moed scheppende klopt zij op de deur van den laatste. Alles blijft stil; zij klopt nogmaals; geen antwoord. (Wordt vervolgd.) |
|