bezochten, welke door Jezus' tegenwoordigheid geheiligd waren. Meer echter konden zij niet doen; de verdrukking der Joden belette hen op die plaatsen monumenten te doen verrijzen, zoodat alleen de overlevering er het aandenken van kon bewaren.
Bij de verspreiding der joden door de legers van het heidensche Rome verbeterde de toestand der christenen niet; integendeel zij werden het voorwerp der bloedigste geloofsvervolging en, te gelijk met de gehate joden, in de vlakten van judea dikwerf in groote scharen voor de wilde dieren geworpen. Langen tijd bleef het land een woestijn, waarin de Christenen als ongelukkige zwervelingen ronddoolden; zij wierpen van verre hunne betraande blikken op de H. Stad, waar het kruis was geplant geweest en het goddelijk Lichaam des Heeren had gerust. Maar zij mochten Jerusalem niet binnentreden, want de vijand der christenheid heerschte daar.
Keizer Adrianus deed hun een nieuwen smaad aan; hij herbouwde Jerusalem, gaf zijne nieuwe stad den naam van Elia Capitolina, bedreigde de joden met den dood, zoo zij haar durfden binnentreden en gat slechts aan eenige Christenen vrijheid er te wonen, opdat zij zijne heiligschennissen zouden aanschouwen; want het standbeeld van Venus plaatste hij op den Calvarieberg en dat van Jupiter op het graf van Hem, die den dood overwonnen had. Insgelijks verrezen op de meeste andere plaatsen, die den Christenen dierbaar waren, bronzen of zilveren beelden van heidensche afgoden.
Zij bleven er, het Christendom ten spot, tot op den tijd van keizer Constantinus. De heilige moeder van den eersten Christenkeizer, de H. Helena toog, Zoodra haar zoon de macht in handen had naar Palestina, en binnen weinige dagen waren alle afgodsbeelden omvergeworpen. De tempel van Venus werd tot den grond toe afgebroken, waarna men het kruis des Zaligmakers en die der moordenaars opzocht, welke men in den Calvarieberg begraven wist, De H. Macarius, bisschop van Jerusalem, stond de keizerin ter zijde; de kruisen werden niet alleen gevonden, maar ook kwam een wonder aan den dag brengen aan welk kruis de Heiland was gestorven.
Zoodra nu ook het graf des Zaligmakers ontdekt was, werd op bevel der keizerin een aanvang gemaakt met den bouw van een prachtigen tempel, dien zij op de heilige plaats wilde doen verrijzen. Gedurende zes jaren werd er aan gewerkt, en onmetelijk waren de schatten die Helena er aan ten offer bracht.
De oude geschiedschrijvers hebben ons van de kerk der Verrijzenis, zoo heette het monument, de volgende beschrijving nagelaten. Het graf zelf werd met goud en prachtige beeldhouwwerken versierd en omgeven met een rij van schoone zuilen. Alvorens het heiligdom binnen te treden, moest men een groot voorhof doorgaan, en dit was van het graf door een ruim binnenhof, van galerijen omringd en op den oostelijken gevel van den tempel uitloopende, gescheiden. Ieder bewonderde de zuivere harmonie tusschen de deelen van het gebouw en de weergalooze pracht der versierselen. Behalve het graf was de geheele kerk van binnen belegd met de zeldzaamste gekleurde marmeren platen van de grootste verscheidenheid. De muren waren opgetrokken van gehouwen steenen, welke zoo juist op en naast elkander waren gelegd, dat de zuiverheid van den arbeid niet minder de algemeene bewondering wegdroeg dan de kostbaarheid der bouwstoffen. Het gewelf was van gebeeldhouwd en verguld cederhout; aan beide zijden van de kerk bevonden zich boven elkander twee galerijen, wier gewelven eveneens met verguld beeldhouwwerk versierd waren. Wanneer men door het hoofdportaal binnentrad, zag men voor zich het heiligdom omringd door de kolonnade, waarvan wij boven spraken, en wier twaalf zuilen de beelden der Apostelen droegen, De kapiteelen waren met zilveren schilden versierd. Aan de andere zijde van het onmetelijke gebouw had men eveneens een door galerijen omringd voorhof, en wierp men van hier een blik in de kerk, door den glans van duizend kostbaarheden heên, dan genoot men een vergezicht, dat in verrukking bracht maar tevens tot godsvrucht stemde.
HET INWENDIGE VAN DE KERK DER VERRIJZENIS.
De heerlijke tempel scheen nieuw leven in Jerusalem te brengen; van alle kanten begon men het puin weg te nemen, nieuwe huizen en paleizen te bouwen, en het door keizer Adrianus gebouwde gedeelte der stad te verfraaien. Dat schouwspel trof Eusebius zoodanig, dat hij niet aarzelde het toenmalige Jerusalem het nieuwe Sion te noemen, waarvan de profeeten gesproken hadden.
De kerk der Verrijzenis behield schier ongeschonden haren luister tot in het jaar 1009; wel had zij nu en dan geleden van de vijanden des Christendoms, zooals van Chosroës, koning van Perzië, en anderen, doch de godsvrucht der geloovigen had ras de schade hersteld, de heiligschennissen uitgewischt. Toen evenwel de Turken de overhand verkregen op de Sarraceenen, was het vernielingsvonnis over de kerk van de H. Helena uitgesproken; het heerlijke gebouw, dat zes eeuwen niet moede waren geworden te verfraaien, werd van zijn luister beroofd en daarna door de ongeloovigen half in puin geworpen. De moeder van een der Kalifen, uit een Christenstam gesproten, had medelijden met de smart der Christenen, en ondersteunde hen in hunne pogingen om de kerk weder zooveel mogelijk te herstellen. In weerwil hiervan ging er toch een kreet van afgrijzen op in Europa, toen men vernam welke hoon aan de heiligste kerk der aarde was aangedaan, en de kruisvaarders snelden op de stem van Petrus den Kluizenaar naar Palestina, om haar uit de handen der ongeloovigen te verlossen. Na menigen tegenspoed drong Godfried van Bouillon met zijne helden op den 15 Juli 1099 Jerusalem binnen, en op nieuw hoorde men de lofzangen der Christenen binnen de nog niet geheel herstelde muren.
In korten tijd had de kerk nu haren vroegeren luister herkregen; vorsten en volken legden in het Heiligdom hunne offeranden neder en droegen met milde giften bij tot hare geheele herstelling en verfraaiing. Uit alle landen van Europa kwamen de kostbaarste geschenken, meestal van goud en zilver, en daaronder een tal van lampen, welke in het H. Graf moesten opgehangen worden. Sommen gelds waren er bijgevoegd voor de olie om de lampen voortdurend te doen branden.
Dit duurde tot het jaar 1187. Toen verdween de luister der kerk voor altijd met den troon der Westersche Christenvorsten. De roofzieke Turken, plunderden de kerk besproeiden haar met rozenwater en richtten haar tot eene mos kee in, op welks dak de halve maan werd geplaatst. Een hartverscheurend geschrei ging uit de ongelukkige Christenen op, toen het kruis van den hoogen koepel afgenomen en het laatste teeken van de glorie der Christenheid verwijderd werd.
Tot heden is de kerk van het H. Graf in het bezit der Turken gebleven; sedert lang echter bezitten de Latijnen en Grieken er een gedeelte van om hunne godsdienstoefeningen te verrichten. Toen zij zagen dat de stroom van pelgrims, die uit Europa naar Azië vloeide, niet door hunne overwinning werd tegengehouden, begrepen de Turken, dat zij, met den tempel voor de Christenen open te stellen, zich zelven aanzienlijke geldsommen konden bezorgen. Zij lieten dus ieder in de Grafkerk toe, die aan hunne bovenmatige eischen wilde voldoen, en toen zij begrepen dat met het houden van godsdienstoefeningen hunne inkomsten zouden toenemen, gaven zij ook daartoe verlof, maar ongelukkig wisten de listige Grieken door middel van goud over de Katholieken de overhand te bekomen; zij maakten zich van een groot deel van den tempel meester en lieten hunne vijanden er slechts een geringe plaats in over.