Hoe Guller ook vleit, streelt en paait, het baat niet, en nu hij, dwaas genoeg! met hooghartig gebieden den meester wil spelen, jankt de kleine nog meer. Hoe luider bij spreekt, hoe grover hij zijne stem maakt, hoe zwarter bij de wenkbrauwen fronst, des te luider schreeuwt het kind.
‘'t Is gek,’ zegt Guller tot zich zelf; ‘de buren zullen nog komen en beweren dat ik dien kleinen duivel den hals wil afsnijden. Indien ik de moeder naijlde?....’
Mijnheer Guller is reeds aan de deur, rukt ze open, ziet de straat in; maar nu huilt kleine Doris zóó hard, dat hij beschaamd is voor de buren en voorbijgangers, en hij haast zich andermaal binnen te gaan en de deur te sluiten. Ook van de moeder is er geen spoor meer te zien.
Guller zet zich op eenen stoel; vlak tegenover hem staat de kleine jongen in den hoek der kamer, met opengesparden mond en tranen zoo groot als regendroppels aan de wimpers, te huilen.
‘Nu, wees maar zoet,’ fleemt Guller; ‘moê zal welhaast terugkomen.’
‘Moê, moê,’ schreeuwt de kleine.
‘Zij zal u veel lekkers en speelgoed meêbrengen.’
‘Moê, moê!’ huilt Doris voort.
‘Domkop, die ik ben!’ roept Guller uit, springt op en slaat zich voor het hoofd. ‘Wat had ik mij ook in die dwaze geschiedenis te steken! Maar ingescheept ben ik, en varen moet ik ook!’
Dat is ten minste verstandig geredeneerd.
‘Zie, als ge zwijgt, krijgt ge mijn schoon horlogie!’ zegt Guller en houdt het gouden horlogie, aan den gouden ketting bengelend, in de hoogte.
Dat flikkerend speelgoed doet Doris bedaren; hij steekt de twee handjes uit om het horlogie te grijpen.
‘Nu, kom dan hier.’
Het kind schudt neen en het alarmlied begint op nieuw.
‘Stijfkop!’ mort Guller en het horlogie nogmaals latende flikkeren, nadert hij den kleine.
Doris bedaart; hij houdt het gouden voorwerp in de beide handjes, lacht door de tranen heen, heft nu de oogen op naar den vreemden heer, slaat ze dan weêr beneden op het uurwerk, en knikt als Mijnheer Guller vraagt, of hij nu zoet zijn zal.
‘Nooit meer doen!’ zegt de arme kleine, met een bedrukt stemmeke en ligt de blauwe, onschuldige, lieve kijkers zoo vriendschappelijk op, dat Mijnheer Guller er door getroffen wordt en het kind op het voorhoofd kust.
De vrede is geteekend.
Terwijl het kind het horlogie in de handjes draait, en herhaalde malen poogt de keten, welke het aan 't knoopsgat vasthoudt, los te maken, zit Mijnheer Henri denkend rond te zien.
Wat is dat hier naar, akelig zelfs! Die halve schemering in die kleine kamer, ten gevolge der aan de straat gesloten vensterluiken, doet hem aan een lijkhuis, aan een graf denken. En 't is hier dat die arme vrouw hare dagen slijt, terwijl haar man in salons, onder veranda's, aan de helder verlichte disch- of speeltafel plaats neemt; terwijl Mijnheer zich verlustigt in den kring van vroolijke vrouwen en heeren!
Dat treft Mijnheer Guller.
Nu hij eenen oogopslag aan de drie wanden der kamer wijdt, merkt hij daar voorwerpen op, welke hij ook in het huis zijner moeder gezien en immer vereerd heeft, al scheen hij, een paar dagen geleden, tijdens zijne nachtwandeling met Mijnheer Lens, met deze even als de kassier den spot te drijven.
Daar hangt een kruisbeeld; ginds, aan weêrszijden van den spiegel de portretjes van grootvader Trilglas en het jongste kindje; op de schouwlijst ligt een wit koralen paternoster in een kerkboek; een brief van de oudste dochter welke, wonder genoeg! juist in hetzelfde stadje ter kostschool ligt waar de vader van Mijnheer Guller woont.
Nevens de schouw, op den grond, ligt een gebroken houten paard, een pop zonder kop, een schaap met nog drie pooten - kortom, altemaal voorwerpen welke hem zeggen: ‘die arme vrouw leeft hier, in die eenzaamheid, voor God, voor de nagedachtenis haars vaders, voor hare kinderen, zwoegend en slavend, terwijl de echtgenoot verloochenend, losbandig en verkwistend in eene wereld omdoolt, welke de zijne niet is of mocht zijn.’
Maar de kleine is het spelen met het horlogie moede; hij dreigt Guller weêr met een alarmlied.
De jongeling troont het jongske op zijne knieën en doet het rijden, terwijl hij de trom of de trompet nabootst, ofwel eene marsch fluit. O, die ongenadige kinderen! Mijnheer Guller hijgt naar zijnen adem, zijne beenen zijn pijnlijk door de vermoeinis aangedaan; maar toch roept de kleine gedurig ‘nog, nog!’ en als de klerk Doris van de knieën op den grond wil zetten, dreigt hij het zes-en-dertigste couplet van zijn oorverscheurend alarmlied aan te heffen.
Dat laatste doet Guller's zenuwen pijnlijk aan.
Mijnheer Guller begint rond de tafel te loopen.
Neen, dit wil de kleine niet, neen! dansen moet hij.
En vooruit! daar begint Mijnheer Guller al zingende passen te maken, te flikkeren, te springen en te draaien, dat het zweet hem van het voorhoofd lekt.
De kleine lacht en springt meê, en roept gedurig ‘nog, nog!’
Maar Guller zakt buiten adem op eenen stoel neêr, en het manneke zet andermaal de keel open en huilt ‘moê, moê!’
Wat dwingeland! Wat barbaar van een kind!
Mijnheer Guller paait, streelt, wordt kwaad, dreigt, zet zijne donkerste oogen op, en naarmate hij zich zelf opwindt, schreeuwt ook de kleine harder en onvermoeider.
Geen wonder als de buren onmiddellijk zullen toesnellen en hem vragen of er brand is?
De hemel beware hem voor kinderen! Indien hij zoo'n bengel is geweest als die kleine, verwondert het hem dat zijn vader hem niet vijftig maal daags de ooren van het hoofd trok. Wat hemelsch geduld moet die man gehad hebben! Wat een peilloos ding moet de vaderliefde zijn! Mijnheer Guller begint er iets van te beseffen.....
‘Wil kleine Doris nog paardjerijden?’ - ‘Neen, niet meer rijden.’
‘Wil Mijnheer Guller nog dansen?’ - ‘Neen, dansen niet.’
‘Nu, voor den drommel! Wat dan?’ - ‘Moet de pop in slaap doen,’
‘Wat! een jongen die met een pop speelt?’
‘In 's hemelsch naam!’ Mijnheer Guller neemt de pop zonder kop, en begint te sussen en te zingen. Neen, dat ook niet! en kleine Doris grijpt de pop en werpt ze schreeuwend in den hoek der kamer, waar ze andermaal een been breekt.
‘Loop naar de maan!’ roept Guller en slaat zich in vertwijfeling voor het hoofd, omdat hij zich zoo dom, zoo moedwillig in dien gekken toestand heeft gebracht.
Wat eischt de kleine daar? Heeft hij het wel verstaan? Wat? Mijnbeer Guller moet in den hoek der kamer op zijn hoofd gaan staan?
Maar dat kind is een kleine plaagduivel.
Komaan, laat ik het maar beproeven, 't Gaat niet. Toch wel, het moet. Nog eens gewaagd. Daar staat Mijnheer Guller met de twee beenen te molenwieken; maar die positie is niet lang uit te houden. O, vaderliefde, wat moet ge groot, oneindig groot zijn!
Doris heeft honger. Honger? Drommels, aan die moeilijkheid, welke zich onvermijdelijk moest voordoen, heeft Mijnheer Guller niet gedacht. En de moeder, welke niet terugkomt! Dansen, paardjerijden, springen, des noodig op zijn hoofd wandelen, dat kon Guller wel; maar kok is hij nooit geweest.
Ha! daar in de kas is misschien boter en brood? Gevonden. Nu is de boterham te dik, dan te klein, dan te lang, dan te kort; dan is er te veel, dan te weinig boter op - en de boterham vliegt waar de pop met gebroken kop ligt. Er moet stroop en suiker op; maar drommels! Guller kan toch geen stroop uit de pomp putten.
Eindelijk wordt de boterham opgenomen; het stof heeft hem nu behoorlijk gesuikerd en de kleine jongen, op de knieën van Mijnheer Guller geklonterd, marmert met zijne vette vingers zijn fijn linnen hemd en zomerjas.
Nu steekt hij hem het brood in den mond, om hem te doen happen; dan huilt hij omdat Mijnheer Guller een te groot stuk uit den boterham bijt - want de arme jongen wordt zelf half razend van den honger - of wel, omdat hij de lippen hardnekkig gesloten houdt en niet happen wil.
De boter en de broodkruimels zitten hem in den opkomenden baard, in het hoofdhaar, in den neus.
Mijnheer Guller wenscht alle kinderen, en bijzonder Doris, naar de maan en vergelijkt het zoete en ongestoorde jonkmansleven, met de vaderlijke zorgen en plagerijen. En zoo iets noemt men ‘een zoo lieven jongen!’
Neen, dezen dag zal hij nooit vergeten; want alle wederwaardigheden mogen wij hier niet beschrijven.....
Eindelijk valt het kind in slaap, en de klerk is zoo gelukkig tijdelijk van den last ontslagen te zijn, dat hij er niet aan durft denken, den huilebalk in den grooten leuningstoel neêr te leggen.
Een uur van doodsche rust gaat voorbij.
Mijnheer Guller beult zich het hoofd af, om het middel te vinden het huis te kunnen verlaten, en zich van den verpletterenden vaderlast te ontmaken.
(Wordt vervolgd.)