‘Wat moeilijk!’
‘Ook een paar wissels moeten betaald worden.’
‘Brengt uw winkel dan niets meer op?’
‘Gewis wel, maar.....’
De arme vrouw spreekt niet voort. Wat wil zij zeggen? Och, had zij den moed, het raadsel der geldelijke moeilijkheid zou spoedig zijn opgelost! Mijnheer Lens heeft dikwijls, zeer dikwijls geld noodig en hij is het, die meer dan te veel de voordeelen des verkoops wegneemt en het bevoorraden des winkels verhindert. Doch dàt durft ze niet zeggen, dàt durft ze hem niet herinneren. Hij toch, hij weet het wel, en enkel omdat hij in dat woordje ‘maar’ eene zinspeling op dat alles meent te zien, barst hij met vlammend oog los:
‘Loop naar den duivel! Zoo haast ik mijnen voet in dit huis zet, het moge dan morgen, middag of nacht zijn, altijd zingt ge mij datzelfde liefdje voor. Geld, altijd geld, eeuwig geld! Altijd klagen, altijd morren!’
‘Ik mor niet, neen, toch niet!’ zegt de vrouw en er blinken groote tranen in hare oogen. ‘Aan wie dan aan u moet ik den toestand doen kennen?’
‘De winkel heeft altijd genoeg opgebracht, om in het huishouden te voorzien. Gij zorgt dus niet meer voor de zaken.’
‘Ik niet, Karel? ik niet?..... Och, ik werk en slaaf toch den ganschen dag. Ik spaar het uit mijnen mond, daar waar het mogelijk is. Ik heb zelfs de dienstmeid weggezonden. Geloof me, indien ik het uit mijn hart snijden kon, ik zou het doen.’
‘Groote, gekke woorden, anders niet!’
De vrouw wendt zich om, bedekt de oogen met de twee handen en weent. Het verwijt dat de zaken achteruitgaan door hare schuld, is zoo hard! En ze doet haar best zoo, de goede sukkel!
‘Gij weet overigens wel, dat ik van mijn honorarium niets missen kan,’ zegt Mijnheer Lens. ‘Ik heb stand te houden in de wereld.’
Vrouw Lens weent nog altijd.
Naast haar op de tafel heeft Mijnheer Lens zijne prachtige diamanten knoopjes, zijn gouden breloques met cylinder, zijn flikkerenden ring neêrgelegd, en in zijn vestzak hebben een oogenblik de vijfentwintig gouden Napoleons geklingeld, die hij van Mijnheer Drozer gewonnen heeft.
Willen die laatsten hem verraden?
Mijnheer Lens meent het, en hij tracht de aandacht der bedrukte moeder af te leiden.
‘Ik heb dezen morgen nog een stapel vijffrancs-stukken in de secretaire zien liggen,’ merkt hij op.
‘Boer Hannes is gekomen en 't was nu zes maanden geleden, dat deze niet betaald was,’ luidt het antwoord.
De kassier zwijgt; morrend wringt hij zich in de dekens, want hij is reeds in 't bed gestapt.
Boer Hannes! hebben die twee woorden dan eenige tooverkracht op den koelen, barschen, eigenbaatzuchtigen man? 't Schijnt wel zoo.
De echtgenooten Lens hebben niet twee, maar wel drie kinderen; tusschen de twee genoemden, Lieske en kleinen Doris, staat nog een jongske, nu zoo wat zeven jaren oud - een ongelukkig stumperke, dat sedert een jaar buiten, bij den boer, besteld is en daar in beugeltjes rondsukkelt. Arm kind!
Jaren heeft het getreurd, gekwijnd en sterven zou het, had de doctor gezegd, indien het niet in de vrije, frissche lucht leven kon. 't Viel de moeder zwaar zich van den lieveling, die het meest hare hulp behoefde, te ontdoen; maar 't moest zoo zijn.
Ook voor dat kind heeft de vader altijd een zwak gehad. Waarom? Dat laat zich niet voldoende begrijpen. Misschien omdat hij het knaapje reeds zooveel heeft zien lijden, en het vaderlijk gevoel toch nog niet gansch dood is in dien egoïst? Misschien ook..... Doch genoeg, laat ons het liefst de laatste veronderstelling aannemen.
De herinnering aan dat kind heeft in alle geval den vader doen zwijgen, maar de moeder nog dieper bedroefd gemaakt.
Deze treedt andermaal de achterkamer binnen, en daar knielt ze voor het kruisbeeld en bidt voor het kind in de beugeltjes.
Nog twee dagen en 't is Zondag. Op dien dag is de winkel altijd gesloten. Dat is een oud gebruik in het gouden Schaap. Dan, op dien vrijen dag, gaat vrouw Lens soms haren Herman zien. De spoorbaan loopt op eenige bolwerpen van de hoeve, waar dat kind besteed wordt.
Zondag wil zij er andermaal heen, en God zou het overige alweêr schikken. Och ja, zij heeft reeds zoovele moeilijkheden beleefd en altijd wist zij de zaak toch te redderen - zij niet, maar de goede God gaf immer uitkomst.
Ja, zij gaat Zondag naar de Kempen en zal kleinen Doris met zich nemen, en in haar korfke een aantal snuisterijen en ook lekkers voor den lieven jongen steken.....
Wat gaat de trein toch altijd langzaam, wat houdt hij lang stil, nu hier dan daar! Eindelijk zal zij aankomen, en als Doris niet snel genoeg loopt, zal zij het kind op den arm nemen en snel den zandweg inslaan, die naar de hoeve van boer Hannes leidt.
Zie, daar ginds ligt reeds de hoeve onder de hooge beukenboomen, wier bedauwde kruinen in het zonlicht glinsteren, al staat de zon reeds tamelijk hoog aan den hemel. Wat is men daar frisch, gezond, krachtig en welgemoed!
Dat alles geeft de goede God, opdat haar kind genezen en als een krachtige steun voor haar opgroeien zou. Wat hoop in de toekomst!
Onder de beuken beweegt zich iets als eene kindergestalte. 't Beweegt zich maar langzaam, zeer langzaam; maar 't nadert toch met uitgestrekte armkens, met blijden gil: 't is haar Herman, 't lief jongske, 't arm jongske in de beugeltjes.
Ja, ja, zij zal Zondag gaan, en des avonds aan haren man tijdingen over den lieveling brengen.
Dat denkbeeld, zij weet niet waarom, geeft haar moed en ze vreest nu slecht gedaan te hebben, met haren man alweêr over dien huiselijken toestand te spreken.
‘t Is wel wat waar: pas is hij in huis of datzelfde ongelukkige onderwerp wordt door haar aangeroerd: - dat ongelukkige onderwerp van geld. Zou zij inderdaad niet een weinig ongelijk hebben? Ware het niet beter geweest dit kapittel morgen, overmorgen, later aan te raken? Heeft zij geen schuld aan zijn slecht humeur? Och, 't is wel mogelijk; ‘maar ik meende het toch zoo kwaad niet!’ voegt zij er bij, om zich een weinig te verontschuldigen, en zij werpt een smeekenden blik op den Gekruiste.
Arme, brave, vergevingsgezinde ziel!
Langzaam keert zij naar de voorkamer terug; zij wil aan den vader harer kinderen gaan zeggen:
‘Och, vergeef het mij; ik heb het zoo niet gemeend, neen! gewis niet. Ik zal de zaak wel trachten te schikken. God zal mij helpen.’
Ja, dàt zal ze zeggen; maar voor het bed staande, zegt ze niets, want Lens slaapt en ronkt.
Wat schitteren die twee diamanten hemdsknoopjes daar op de tafel! Zij schijnen wel twee oogjes te zijn, maar oogjes, die nijdig spottend flikkeren, alsof zij willen zeggen, die boosaardigen! - ‘ja, wij zouden al uwe schulden kunnen betalen, maar wij willen niet; wij moeten schitteren in de wereld, en zooals wij denken, zoo ook denkt Mijnheer Lens.’
Och, de arme vrouw vraagt immers die opoffering niet! Het deed haar zelfs pijn, dat de flikkerende diamantjes haren Karel zoo eigenbaatzuchtig beschuldigden.
Bijna zonder het te willen, nadert zij de tafel, neemt de zware breloques in de hand, doet de prachtige cassolette door de vingers glijden en nu deze openspringt, ziet zij - het kleine fotografisch portret van haar jongske, het kindje in de beugels.
Neen, gewis, haar man is geen egoïst; hij heeft zijne kinderen niet vergeten, en die booze en wulpsche diamantjes liegen als zij zeggen, dat hij hen niet zou willen opofferen om zijne lievelingen bij te staan.
De arme vrouw drukt het portret aan de lippen, en alles - alles is vergeven en vergeten. Neen, gewis niet, haar Karel is zoo slecht, zoo hardvochtig, zoo plichtvergeten niet als zij wel eens, in een oogenblik van slechten luim, meende!
(Wordt vervolgd.)