Water in de stad.
(Slot.)
De gevreesde vijand, welke, gelijk wij reeds in ons vorig nommer zagen, zoo menigwerf den jammerlijksten angst en ellende in de stad 's-Hertogenbosch verbreidde, drong ook weder dit jaar den 12 Februari met verrassende snelheid de straten en woningen der noord-brabantsche hoofdstad binnen. In een paar dagen tijds waren alle straten der stad, met uitzondering van de Markt en enkele zeer hoog gelegene deelen, als in eene uitgestrekte watervlakte herschapen; meer dan een meter diep stond op vele plaatsen het water en alle tegenstand, welken de ingezetenen den ongenoodigden gast poogden te bieden, was te vergeefs; gelukte men er voor een oogenblik in, om hem door dammen als anderszins van de huisdeur te weren, onverwacht sloop hij in de woning, zich een weg door den vloer banende; in kelders en benedenkamers stroomde de vloed binnen met een geruisch van kleine watervallen; vrienden en buren sloegen vergeefs de handen ineen om hem buiten hun omtrek te houden, dammen zelfs, welke met de meeste zorg waren aangelegd, zooals bijv. in de nabijheid der Diepstraat moesten bezwijken, en aan honderden personen, uit hunne huizing verdreven, bleef niets anders over dan in haastige vlucht de wijk naar ellendige dakzoldertjes te nemen.
Men meene niet, dat men een denkbeeld van den watersnood heeft, wanneer men niet deze verblijven der armoede met hunne gescheurde muren en half verbrijzelde ruiten bezocht en daar, al was 't dan ook slechts voor een korte poos, een blik heeft geworpen in den diepen kolk van ellende, welke in de verlaten en schier ongenaakbare achtersteegjes der stad zoovele hulpelooze medemenschen als 't ware verslindt of althans, door 't hevige der worsteling uitgeput en krachteloos voor de toekomst, ter neêr werpt.
Een enkel voorbeeld uit velen, dat wij hier willen aanstippen, zal ons overtuigen, hoe ver de armoede in zulke dagen gaan kan; wij verzwijgen echter de namen, want ook de ware armoede heeft haar eergevoel en zij acht het te recht eene verdienste slechts den Hemel als getuige harer beproevingen te hebben.
In een afgelegen gedeelte der stad woont op een armoedig benedenkamertje een moeder en dochter. Van gegoede burgerlijke afkomst, hebben zij vroeger betere dagen beleefd, doch de dood van den vader en broodwinner des huisgezins verdreef moeder en dochter uit het welvarend bezit der werkmanswoning en noodzaakte haar een schuilplaats in een steegje der behoeftigen te zoeken, 't Zag er wel armoedig uit in hun vertrekje, maar het gescheurde met potloot glimmend gestreken kacheltje, de net met zand bestrooide vloer, de heldere, sneeuwwitte gordijntjes aan 't venster en 't kleine bed getuigden dat de twee vrouwen de zindelijkheid en den arbeid lief hadden en dat zij wisten te worstelen tegen nood en gebrek. Vrienden of vriendinnen van vroeger hadden zij niet meer, met het geluk hadden ook deze haar verlaten; aan de leden der Vincentius-vereeniging of andere edele menschenvrienden waren zij onbekend, want met al de zorgen van een vindingrijk eergevoel verborgen zij buitenshuis zooveel mogelijk alles, wat haar de vrucht harer geheime zelfverloocheningen en ontberingen kon doen verliezen. Bovendien voorzag de arbeidzaamheid van 't jonge meisje in beider meest noodzakelijke behoeften; ijverig naaiende van den morgen tot den avond verdiende zij genoeg om met de oude vrouw, gelijk men zegt, van den eenen dag tot den anderen te komen. Arbeidend zonder opzien, beurde zij hare moeder op door de frischheid en geur harer kinderlijke levensvreugde, doch steun en troost verleenend kwijnde zij inwendig gelijk eene bloem, wegstervend door het gemis van 't vroolijke zonlicht. In 't begin der maand Februari begaven haar hare krachten en lag zij op 't ziekbed uitgestrekt. Thans is het de beurt wederom aan de oude moeder om het ongeluk met opgeheven hoofd in 't aangezicht te zien; werken en iets verdienen kan zij niet, maar wat zij nog heeft, brengt zij ten offer, om de smarten van haar ziek kind te lenigen; de laatste pandjes worden naar de Schilderstraat, naar den mont de piété, gebracht, de moeder behoudt schier geen kleeren om zich tegen de koude te beschermen Zoo overvalt haar de vreeselijke koude van den 10en Februari en volgende dagen, zoo treft haar de waterramp van den 12en. In het beneden-kamertje reikt het water schier tot aan de knieën der oude vrouw, toch blijft zij standvastig aan 't krankbed der zieke dochter gezeten. Drie dagen duurde deze toestand; bewusteloos van smart en ontbering lag het kranke meisje in een door 't water overstroomd kamertje; geen geld, geen brood, niets, niets was in huis om 't leven dier ongelukkigen te rekken; drie volle, lange dagen en nachten blijft de oude moeder, tot aan de knieën in 't water wadend aan 't bed harer dochter. De ellende heeft reeds de gele kleur der ontbering op 't gelaat der beide vrouwen gespreid, op hare wangen voorspelt het doodsbleek der uitputting de droevige ontknooping van het huiveringwekkende schouwspel. Doch waar de nood het hoogste is is Gods hulp het naaste. Door een providentieel toeval treedt een der buren in de overstroomde stulp; door hem omtrent den toestand der arme verlatenen ingelicht, verheugt zich aanstonds een meervermogende voor 't arme gezin de reddende engel der Voorzienigheid te wezen, en de nog ter rechter tijd en doelmatig aangebrachte genees- en hulpmiddelen voorkwamen den ondergang van 't zoozeer beproefde arme gezin.
Eere den edelmoedigen menschenvrienden, die om meer dergelijke tooneelen van ellende te voorkomen, de steegjes en woningen der armen bezochten! Eere vooral den leden der Watersnood-Commissie en der Vereeniging van den H. Vincentius, die geene pogingen onbeproefd lieten, om met woord en daad de slachtoffers der overstrooming in en buiten de stad bij te staan!
Ofschoon intusschen de hooge waterstand met dergelijke tooneelen gepaard gaat, zou men zich echter vergissen, zoo men bij een rijtoertje door de overstroomde straten eenige kenteekenen van treurigheid of sombere gemoedsgesteltenis van de ingezetenen verwachtte. Integendeel, menige arme werkman denkt er over gelijk de vroolijke herbergier van Tapley en houdt het er voor dat de kunst van vroolijk te zijn dan het verdienstelijkst is, wanneer de nood zoo nijpt, dat men bijna uit de oogen niet zien kan; hij drinkt al een glaasje meer dan gewoonlijk, ‘gelijk hij zegt’, als een remedie tegen de koude voeten en toont soms ten laatste door zijne luidruchtige vroolijkheid, dat hij van binnen niet minder nat is dan van buiten.
Al degenen, die gaarne iets vreemds zien of hooren (en volgens een grieksch wijsgeer is zulks een algemeene trek der menschelijke natuur) hebben bij de overstrooming overvloedig gelegenheid dezen hunnen lust te voldoen. In de straten toch doen zich de zonderlingste scènes voor; hier waadt een vrouw met reuzenlaarzen aan door het water, ginds hangt een dienstbode op den rug van den een of anderen grappenmaker, die haar bij ongeluk in 't water laat glijden, daar wederom wandelen eenige mannen en jongens met ledige kuipen, blikken emmers en andere zonderlinge schoeisels door den plas, overal ziet men de vreemdsoortigste vervoermiddelen: als vlotten van aan elkander gebonden planken, zinken bakken, aken, bakkerstroggen, handwagens van allerlei vorm, enz.
Ziedaar in algemeene trekken het gezicht, dat 's-Hertogenbosch tijdens de overstrooming oplevert. Ons bestek gedoogt thans niet met den lezer de merkwaardigheden der aloude hertogstad zelve te doorloopen; wij willen slechts ten slotte nog met een enkel woord een paar harer voornaamste bijzonderheden aanstippen.
‘s-Hertogenbosch, gelegen aan de samenvloeiing der Aa en Dommel, welke daar de Dieze vormen, werd altijd wegens de inundatiewerken als een zeer sterke vesting geroemd en dagteekent haar bestaan van reeds voor meer dan zeven eeuwen. Een huis op de Pensmarkt, van oudsher het Hazewindje genaamd, wordt als een voormalig jachtslot der hertogen van Brabant en als 't eerste begin der stad opgegeven. Het bosch, dat zich daar uitstrekte, werd in 1172 uitgeroeid, ten einde des te beter tegen de aanvallen der Gelderschen te kunnen op de hoede zijn; door hare voor den koophandel geschikte ligging en de nabijheid der groote rivieren vereenigden er zich langzamerhand meerder bewoners, tot in 1182 door den hertog van Brabant Godfried III, bijgenaamd Godfried in de Wieg, de eigenlijke stichting der stad plaats had, welke echter twee jaren later wordt gesteld in dit oud latijnsch tijdversje: GodefrIdVs dVX e sILVa feCIt oppIdVM d.i. hertog Godfried maakte uit het bosch eene stad. Deze stad nu, welke eerst den naam van Ortdunum, stad bij Orten of bij het bosch droeg, wordt reeds door Melis Stoke Sertoghen Bossche genaamd, en behield deze benaming als aandenken harer stichting, tot men in 1795 op den zonderlingen inval kwam haar Brutusbosch te