‘Gij schijnt betooverd te zijn, mijn beste Guller.’
‘Vergis ik mij dan? Mijnheer Lens?’
‘Hebt ge nog vuur, Mijnheer Guller?... Ja?... Zoo...’
‘Gij hebt geen vuur,’ en de welwillende jonge gezel staat stil en steekt zijne cigaar tegen die zijns makkers, die moeilijk het juiste punt treffen kan.
‘Mijne cigaar is zoo vast als ware zij van steen gemaakt,’ mompelt hij.
‘Mag ik u eene andere aanbieden, Mijnheer Lens?’
‘Neen, ik dank je, 't zal gaan.’
‘Ja,’ hervatte de jonge heer ‘deze avond heeft mij inderdaad eenigszins, of liever tamelijk veel betooverd. Ik heb voor het eerst nu het leven der hooge wereld van nabij gezien, en ik beken dat ik mij inderdaad daar wèl bevind. Ik hoû Mijnheer Drozer-van-Filtz, omringd door een zoo lieven kring van dames en heeren, met een zoo sierlijk salon, met eene zoo weelderige veranda, door bloemen en mysterieus licht recht Oostersch gemaakt, voor een gelukkigen duivel.’
‘Kent gij het geheim van dit alles?’
‘Neen, Mijnheer Lens.’
‘Geld, Mijnheer Guller, altijd geld, niets dan geld. Tracht dàt te bekomen, door alle mogelijke middelen.’
‘Door alle middelen, zegt u, door alle eerlijke middelen natuurlijk.’
‘O, gewis... maar de eerlijkheid is, in ons modern wereldje, een zeer rekbaar ding, Mijnheer Guller. Deze noemt eerlijkheid, wat gene oneerlijkheid noemt. Dat ligt aan de opvatting van het woord; het eigenbelang geeft aan dat woordje een gansch ander karakter dan wel 't geen er door een onpartijdig, benijdend of vijandelijk beoordeelaar aan wordt toegeschreven. Alles is betrekkelijk in de wereld en ik heb dat woordje eerlijkheid en ook dat der zedelijkheid, reeds zoo dikwijls verseclillend en met zooveel varianten hooren uitleggen, dat ik niet juist meer weet waar de grenzen van beiden gelegen zijn, tenzij die welke de commissaris van policie er aan geeft.’
Mijnheer Lens lacht, nu hij die cynieke woorden uitspreekt; Mijnheer Guller zwijgt. Of hij verstaat niet recht wat de kassier zegt, of de uitlegging bevredigt hem niet.
Dit laatste kan wel het geval zijn; want Guller, nog zeer jong, moet nog met al de vooroordeelen zijner lieve mama behebt zijn. Hij is twintig jaren oud, heeft dus de kinderschoenen pas verlaten en het dons op de bovenlip moet nog met een vergrootglas worden beschouwd, wil men juist weten wat het worden zal.
Nu, Mijnheer Lens, aan wiens leiding op de Bank, waar hij insgelijks beambte is, de jongeling werd toevertrouwd, heeft aan den ouden Guller, een gepensioneerd kapitein in een Vlaamsch provinciestadje, beloofd een man - een man op de hoogte zijns tijds - van zijn zoon te maken. Bravo! heeft de oude militair geantwoord; maar of hij juist met Mijnheer Lens in gemeenschap van denkbeelden is, dat valt te betwijfelen.
‘Mijnheer Guller,’ hervat de leermeester,’ gij zijt tamelijk dichterlijk Gij hebt nog vele illusiën en onderscheidt juist de waarheid van de begoocheling niet. Om in de wereld vooruit te komen, om salons en veranda's te bezitten, moet men zich van al die begoochelingen weten te ontdoen. Dat is mijn stelsel. Ik ben een praktisch man en ik wil een vriend voor u zijn.’
Mijnheer Guller trekt nadenkend aan zijne cigaar en gaat met een eenigszins gebogen hoofd, luisterend, naast den kassier voort.
‘Gij denkt dat de kring, in welken ik u gebracht heb, de hooge wereld is.’
‘Is dat niet zoo?’
‘In 't geheel niet. Dat is eene wereld waar alles valsch en conventionneel is, woorden, houding en manieren; waar men eigenlijk de hooge wereld slechts naäapt of, nog beter gezegd, parodieert. Gansch die kring beult zich af om als rijk en voornaam door te gaan. Men vindt het misplaatst te doen of zich te bevinden, dáár waar zich de gewone burger bevindt, of te doen zoo als deze, en niet in de adellijke gezelschappen kunnende geraken, haat men innerlijk deze en wil men ze onder eene uiterlijke pracht, onder groote woorden, onder gefabriceerde namen verpletteren, ofschoon geldmiddelen en opvoeding niet altijd met dat groote verteer in verhouding staan. In 't geheel niet.’
Mijnheer Guller ziet verwonderd op; hij houdt de uitgedoofde cigaar tusschen de lippen geklemd, zonder aan trekken te denken.
‘Dat volk noemt men den “nieuwen rijke”; het is nog geenszins de zoogezegde geldaristocratie, die vrij wat hooger staat en uit welke de barons en graven worden gecreëerd, maar die reeds door wrijving met den adel zich eene kaste gelooft. De kring, van welken wij spreken, is eene welvarende burgerij, met Mevrouwen uit een burgerlijken katoenof pottenwinkel voortgekomen; maar die alles doen om te vergeten wat zij geweest zijn en den minderen man als modder te beschouwen. Dat volk is het dwaasste en gekste ras van gansch de samenleving. In geen kring zijn de snobs, zoo als de Engelschman zegt, in grooter getal dan dáár.’
Mijnheer Guller zwijgt nog altijd.
‘Denk echter niet, dat ik u deze kringen wil doen vaarwel zeggen, neen! Er is daar een zeker voordeel, een ruime schat van praktische levensondervinding op te doen. Er is daarenboven pleizier: tafelgenot en slemperij te vinden, want ruim verteren schijnt aan die menschen zeer voornaam toe. Verder zijn die dames, meest allen, op de hoogte van onzen tijd, dat is tamelijk vrij in hare manieren, den rug aan kerk en kluis toekeerende, zich inlatende met nieuwe denkbeelden, zich decolteerende op schier iedere koffiepartij - kortom, een heel vroolijk en aardig volkje. Gij ziet, Mijnheer Guller, er is aar veel goeds; maar een praktisch man moet zich niet laten verblinden.’
Dat alles wordt op een half spottenden toon gezegd.
‘Alzoo zijn die menschen niet buitengewoon rijk?’ onderbreekt Mijnheer Guller.
Mijnheer Lens laat lachend een pttt! hooren en werpt beteekenend het hoofd achterover.
‘Niet gedistingeerd?’
Een ander lachje.
‘Waarom gaat gij er dan heen, Mijnheer Lens?’
‘Omdat ik, zoo als ik reeds gezegd heb, daar veel goeds vind, al was het maar: eene goede keuken, lekkeren wijn, eene ruime speeltafel en geen femelende en kwezelachtige vrouwen, die daarom in het oog der fatsoenlijke menschen niet minder zeer eerlijk zijn.’
Dit alles is zeker cyniek.
Lezer, vindt ge niet dat de jonge Guller aan de leiding van een oprecht modern man, gansch op de hoogte des tijds is toevertrouwd?
De les is echter nog niet ten einde.
‘Hoor,’ gaat mijnheer Lens voort en hij klopt op zijnen vestzak; ‘ik heb dezen avond bij toeval zoo wat gespeeld en won van Mijnheer Drozer 500 francs. Dat is 300 francs winst, goed berekend; want ik gaf aan Mevrouw, om ook eens heel voornaam te schijnen, een geschenk van 200 francs, voor eene gekke historie van twee amandelpitten. Speelt gij nooit?’
‘Neen.’
‘Gij hebt ongelijk.’
‘Ik kan niet spelen.’
‘Ik zal uw meester zijn, 't Geeft goede rente, als men maar een weinig behendig is. Daarbij een man die zijnen weg wil maken in de wereld, moet zich soms aan het groene tapijt laten bevinden en het goud laten rollen.....’
De twee personen treden voorbij een blinden muur, aan welken een groot kruisbeeld is gehecht. Aan een zwaren ijzeren stang is eene lantaarn vastgemaakt, des avonds door de vrome buurt ontstoken, en beneden aan den voet des kruizes is eene houten bidbank geplaatst.
Het licht, bestraalt den Gekruiste, die met gebogen hoofd, dag en nacht, den voorbijganger aan zwoegen, aan lijden, aan sterven, aan een beter leven moet doen denken.
In den stillen nacht maakt dat groote beeld, met wiegelende schaduwen overgoten, op ons immer een diepen indruk, 't Is eene godsdienstige herinnering aan het eenvoudige leven onzer grootvaders, aan dien tijd toen wij nog zoo onzinnig niet verfranscht, dat is ‘ontzedelijkt’ waren.
Daarom ook haat de moderne wijsgeer die openbare getuigenis van het godsdienstig gevoel, en hij denkt dat de vooruitgang reuzenschreden zal gedaan hebben, als er in plaats van dat beeld een herberguithangbord zal hangen en de oliepit - dat klaar bewijs der verachtering - door eene gasvlam zal vervangen zijn!
Maar van dat oogenblik zal men er ook een policie-agent zien staan, terwijl men er nu somtijds slechts eene weêrlooze vrouw ziet neêrknielen.
Zoo even ging er een nachtwacht voorbij en de man nam de muts af, stond een poos stil, vouwde de grove handen te zamen, murmelde iets - en stapte toen weêr met afgemeten tred voort.
Een oogenblik te voren kwam er een dronkaard voorbij; zingend, dreigend, razend naderde hij, maar bij het beeld gekomen, zweeg hij, nam de muts af - eene herinnering! - en morde: ‘hola, dat is God!’ Voort ging hij, en hernam eerst verre van daar zijn dronkemanspraat.
Nog wat vroeger strompelde eene arme vrouw, met een korf aan den arm, langs den muur, om in de eerste schemering de weggeworpen lompen, vodden en half uitgebrande sintels op te rapen - en stil stond ze, boog de knieën op de houten bank en zette daarna klonsend haren weg voort.
Ja, het volk vereert de Godheid, overal waar het meent deze bijzonder te vinden; alleen de nieuwe wereld haat dit alles omdat zij, in hare onmeetlijke trotschheid, niet aan plicht en onderwerping wil herinnerd worden!
Nu Mijnheer Lens met zijn gezel tegenover het beeld gekomen zijn, licht Guller even den hoed op.
Dat bemerkt de kassier en hij lacht spottend.
‘Wat doet ge nu, Mijnheer Guller? Groet gij, even als de domme massa, dien grof gesneden houtblok?’
Mijnheer Guller is onthutst.
‘'t Is uit oude gewoonte...’ mort hij.
‘Ja, ik begrijp het: gij kunt de kinderschoenen nog niet wegwerpen; maar, beste jongen!’ - en de man lacht ruw - ‘hoe wilt ge rijk worden als gij ten minste een half dozijn hoeden per jaar verslijt met gedurig al die mismaaksels der kunst te groeten, die het domme en dweepzieke Antwerpen tegen zijne gevels plakt. Guller, mijn beste Guller, laat dien man rustig aan zijn kruis hangen. Wat zou hij u kunnen geven? Men heeft hem immers handen en voeten vastgenageld en hem dus machteloos gemaakt u iets toe te steken!’
Hij lacht, de leermeester van het cynism!
‘Dat is nog eene begoocheling, mijn beste Guller, welke gij moet laten varen. Indien daar, op die plaats, een bankier, een man der Beurs of eene schoone vrouw stond, ik zou zeggen: Guller, lieve jongen, neem uw hoed tot op den grond toe af. Maar voor dien sansculotte....
Guller heeft bij dat laatste woord gehuiverd.