[Nummer 31]
Indische zeeroovers.
Langen tijd waren de zeeroovers een geduchte plaag voor de Oost-Indische eilanden, en de verschillende mogendheden hadden menigmaal groote verliezen te betreuren, welke door de zeerooverij aan hunne koloniën werden toegebracht. Met opoffering van groote sommen gelds werden vaak wanhopige pogingen aangewend om de roovers ten onder te brengen, zonder dat dit evenwel mocht gelukken. Verscheiden omstandigheden waren daarvan de oorzaak. Vooreerst vormden de zeeroovers een goed georganiseerd geheel, dat over middelen te beschikken had, welke buiten het bereik hunner vijanden lagen. De rotsige kusten van Sumatra, Malakka, de Solo-eilanden en vooral noordelijk Borneo waren de verblijfplaatsen der zeeroovers; deze woonden dus over eene groote uitgestrektheid verspreid en konden bij vervolging gewoonlijk op de eerste kust de beste landen, zeker als zij waren van bij vrienden te komen. Deze verspreiding der zeeroovers noodzaakte hunne vijanden hunne krachten te verdeelen, waardoor zij minder gevaarlijk werden. De vorsten dier kustlanden vormden gewoonlijk zelf de roovervloten, welke aangevoerd werden door een hunner bloedverwanten. Van den behaalden buit ontving de vorst 9/10 gedeelte, terwijl het laatste 1/10 onder de roovers werd verdeeld. Ieder koning had een of meer versterkte steden, welke diep in het land lagen en dus door hare ligging zoowel als door hare sterkte voor den vijand bijna onneembaar waren. Het rooven geschiedde in open zee of op de kusten van Java, Madura en zelfs op de moluksche en philippijnsche kusten. In het eerste geval had men vloten van 10 tot 25 zeilen; elk schip, prauw geheeten, had behalve zijn zeilvermogen ook roeispanen, op de grootste schepen had men zelfs twee rangen roeispanen boven elkander. Iedere prauw was daarenboven gewapend met een stuk zwaar geschut, een zes- of twaalfponder en eenige stukken van minder kaliber. De roovers waren voorzien van geweren, dolken en lansen, terwijl sommigen een maliënkolder van ijzerdraad droegen.
Wanneer een koopvaardijschip zoodanige vloot ontmoette was het meestal reddeloos verloren. Wat vermocht het tegen zulk eene overmacht?
EEN MALEISCH DORP.
De kustrooverij geschiedde met kleine prauwen, welke gemakkelijk alle bochten en inhammen konden indringen. Onverhoeds viel een rooverhorde op een aan de kust liggend dorp en overrompelde de bevolking dikwerf in den slaap. Nadat alles uitgeplunderd was werden mannen, vrouwen en kinderen gebonden, in de prauwen geworpen en naar de holen der roovers gevoerd om als slaven te dienen of verkocht te worden. De Dayaksche roovers, dat waren die welke de noordkust van Borneo bewoonden, maakten geen slaven, maar sloegen den gevangene eenvoudig het hoofd af en voerden dit als zegeteeken mede.
Het vervolgen der zeeroovers ging met de grootste moeielijkheden gepaard, en ze uit te roeien was langen tijd onmogelijk. Behalve dat de schepen der mogendheden gewoonlijk een groote overmacht aantroffen hadden zij met vaartuigen te doen, welke lang en smal, gemakkelijk het water doorkliefden en daarenboven van den wind onafhankelijk waren, daar zij niet alleen door zeilen maar ook door roeispanen voortbewogen werden. Daarbij was alleen de vervolging in volle zee mogelijk; aan de kusten konden de groote schepen zich niet wagen en de prauwen vonden hier altijd redding. Windstilte, in die wateren geen zeldzaamheid, is eveneens een groot beletsel voor het vervolgen der roovers.
Niet minder moeielijk was het overvallen der roovers in hunne schuil-